ECLI:NL:CRVB:2008:BC2844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6114 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • W.R. de Vries
  • R.C. Stam
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de rol van geregistreerde verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de intrekking van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om met gangbare arbeid een inkomen te verwerven dat gelijk is aan haar eerdere salaris als schoonmaakster. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. K. de Bie.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2008 geoordeeld dat het besluit van het Uwv in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts geen eigen lichamelijk onderzoek heeft verricht en dat de informatie van de huisarts niet voldoende is om de medische beoordeling te onderbouwen. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat een onderzoek door een niet-geregistreerde arts niet dezelfde waarde heeft als dat door een geregistreerde verzekeringsarts. Dit gebrek in de procedure kan niet worden hersteld door enkel dossieronderzoek.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellante gegrond. Het Uwv wordt opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 966,-, en moet het griffierecht van € 140,- worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, W.R. de Vries.

Uitspraak

05/6114 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2005, 05/1381 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en tot twee maal een aanvulling gegeven.
Namens appellante zijn de beroepsgronden verder aangevuld bij brief 16 november 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2007. Namens appellante is daar mr. De Bie verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 24 december 2004. Daarbij is gehandhaafd het besluit van 5 augustus 2003 tot de intrekking van de eerder aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 5 september 2003. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante weliswaar om medische redenen niet langer haar werk als schoonmaakster kan verrichten, maar met gangbare arbeid net zo veel kan verdienen als het (geïndexeerde) loon als schoonmaakster.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante terecht aangevoerd dat het aan het besluit van
5 augustus 2003 voorafgegane verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet is uitgevoerd door een geregistreerd verzekeringsarts.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts geen eigen (lichamelijk) onderzoek verricht. Hij was tijdens de hoorzitting niet aanwezig. Wel heeft hij informatie opgevraagd en verkregen van de huisarts van appellante.
Zoals blijkt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007, LJN BA 9904, BA 9905, BA 9908, BA 9909 en BA 9910 kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Een dergelijk gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar aan de andere kant zal in die fase van de besluitvorming als regel dossieronderzoek dan niet volstaan, ter heling van het bedoelde gebrek.
De arts D. Asfar is op basis van in wezen onveranderde diagnose en klachten tot een aanmerkelijk andere inschatting van de daaruit voor appellante voortvloeiende arbeidsbeperkingen gekomen dan de verzekeringsarts die eerder zijn oordeel had gegeven. De inlichtingen van de huisarts bevestigen dat de klachten van appellante in grote lijnen ongewijzigd zijn. In bezwaar hebben twee artsen, niet zijnde geregistreerde verzekeringsartsen, aan de hand van het dossier en de informatie van de huisarts een rapport opgesteld dat mede is ondertekend door de bezwaarverzekeringsarts. Daarmee is naar het oordeel van de Raad het hiervoor gesignaleerde gebrek niet hersteld. Anders dan in de uitspraken van de Raad van 18 september 2007 (LJN BB 3884) en 25 september 2007 (LJN BB 4271) waarop het Uwv zich heeft beroepen, is in dit geval niet afdoende onderbouwd waarom oproeping voor het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts achterwege kon blijven.
Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. De overige beroepsgronden kunnen daarmee buiten bespreking blijven.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 322,- voor het geding bij de rechtbank en € 644,- voor het geding in hoger beroep.
Omdat thans nog niet valt te overzien of het besluit van 5 augustus 2003 zal worden herroepen, kan de Raad in dit stadium geen beslissing nemen over de vergoeding van de kosten van het bezwaar. Het Uwv zal dit in zijn nadere beslissing op het bezwaar eveneens dienen te bezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 december 2004;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar gestorte griffierecht tot een bedrag van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2008.
(get.) D.J.van der Vos.
(get.) W.R.de Vries.
HS