ECLI:NL:CRVB:2008:BC2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5178 ZW en 05-5181 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de Ziektewet en WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Breda, waarin haar beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante had zich ziek gemeld in verband met diverse lichamelijke en psychische klachten en ontving een WAO-uitkering. Het Uwv had haar ZW-uitkering per 27 mei 2004 geweigerd, omdat zij volgens de verzekeringsartsen in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen niet te geringe beperkingen hadden vastgesteld en dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met de beperkingen van appellante.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten op 5 januari 2004 zodanig waren dat zij geen arbeid kon verrichten en dat de WAO-uitkering ten onrechte niet was herzien. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante geen medische gegevens had overgelegd ter ondersteuning van haar stellingen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen een volledig beeld hadden gekregen van haar klachten en dat de vastgestelde belastbaarheid correct was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het Uwv geheel in stand blijven.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, omdat deze kosten waren gemaakt in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De totale kosten werden begroot op € 1.288,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad. De uitspraak werd gedaan op 16 januari 2008.

Uitspraak

05/5178 ZW en 05/5181 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 11 juli 2005, 05/29 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 12 juli 2005, 05/1125 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2007. Namens appellante is verschenen mr. Van der Zouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Aarts.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als directiesecretaresse gedurende 38 uur per week. Zij heeft zich op 14 februari 2001 ziek gemeld in verband met psychische klachten. Na afloop van de wachttijd van 52 weken is aan appellante met ingang van
13 februari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, toegekend.
In de situatie waarin appellante tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich per 6 januari 2003 ziek gemeld in het bijzonder in verband met de gevolgen van een ziekte, die door appellante is aangeduid als een soort slaapziekte. Tevens heeft appellante gemeld dat zij vele klachten ondervindt, onder meer in verband met een burn-out, hersenschudding, whiplash, fybromyalgie en het chronisch vermoeidheidssyndroom. Op 30 oktober 2003 heeft verzekeringsarts C.M. van Mierlo, die tevens kennis heeft genomen van de medische gegevens van de huisarts van appellante, een lichamelijk alsmede een oriënterend psychisch onderzoek verricht. Vervolgens heeft deze arts informatie opgevraagd bij de afdeling Ziektewet. Op
29 december 2003 heeft verzekeringsarts i.o. T.Y.S.J. Debière appellante opnieuw onderzocht en informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog. Na ontvangst van de informatie van neuroloog A.H. Temmink is Debière tot de conclusie gekomen dat appellante niet voldoet aan de standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden (GDBM). De voor appellante geldende beperkingen, waaronder een urenbeperking tot
4 uur per dag en 20 uur per week, zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na arbeidskundig onderzoek is de conclusie getrokken dat appellante met inachtneming van haar beperkingen in staat is enkele functies part-time te vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% van toepassing is. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 5 januari 2004 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juni 2004 en aangevoerd dat zij in verband met de veelheid aan lichamelijke en psychische klachten in het geheel geen arbeid kan verrichten. Na heroverweging van de medische grondslag van het besluit van
2 juni 2004 heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2004 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich na het gesprek met de arbeidsdeskundige op 26 mei 2004 ziek gemeld. Na onderzoek tijdens het spreekuur op 22 oktober 2004 is de verzekeringsarts
L. de Vries tot de conclusie gekomen dat de vastgestelde belastbaarheid per 27 mei 2004 onveranderd van toepassing is en dat appellante volledig geschikt is te achten voor de geduide functies. Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 mei 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Na een onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van
1 maart 2005 (hierna: bestreden besluit II) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsartsen, die op de hoogte waren van de gezondheidsklachten van appellante, niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van meer beperkingen. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de voor appellante geselecteerde functies in overeenstemming zijn met haar beperkingen alsmede dat die functies op de datum in geding (5 januari 2004) actueel waren.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak II het beroep van appellante tegen bestreden besluit II eveneens ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de beperkingen van appellante op 27 mei 2004 waren toegenomen ten opzichte van de beoordeling per 5 januari 2004. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante op 27 mei 2004 in staat was de voor haar geselecteerde functies te vervullen, zodat op goede gronden is besloten de ZW-uitkering per die datum te weigeren.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I heeft appellante aangevoerd dat zij in verband met een scala van klachten op lichamelijk en psychisch gebied, vermeld in een bijlage bij het ingediende bezwaarschrift, op 5 januari 2004 volstrekt niet in staat was om enige arbeid te verrichten. Naar de mening van appellante heeft het Uwv de WAO-uitkering per 5 januari 2004 ten onrechte niet herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat aan de ziekmelding per 27 mei 2004 een aanmerkelijke toename van lichamelijke en psychische beperkingen, waaronder begrepen toegenomen pijnklachten ten gevolge van fibromyalgie, de slaapstoornis en de toegenomen vermoeidheid in combinatie met de andere klachten, ten grondslag lagen. Appellante blijft van mening dat het Uwv haar ten onrechte per 27 mei 2004 ziekengeld heeft geweigerd en heeft de Raad verzocht aangevallen uitspraak II en bestreden besluit II te vernietigen.
05/5181 WAO
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de (verzekerings)artsen, die appellante op 30 oktober 2003 en 29 december 2003 hebben onderzocht, niet een volledig beeld hebben gekregen van de scala aan lichamelijke en psychische klachten die appellante ondervindt. Deze artsen hebben de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van appellante onderzocht, kennis genomen van de medische gegevens die de huisarts heeft verstrekt en tevens informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog. Neuroloog Temmink heeft op 14 oktober 2003 gerapporteerd dat appellante in toenemende mate is gaan klagen over concentratiezwakte en aandachtstoornissen en dat bij lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden zijn vastgesteld. De neuroloog is tot conclusie gekomen dat sprake is van een dyssomnie op basis van een stoornis in de circadiaanstructuur in de zin van een delayed sleep fase syndroom. Met deze slaapstoornis en de daaruit voortvloeiende energetische beperkingen heeft de verzekeringsarts rekening gehouden door in de FML een urenbeperking op te nemen.
De Raad stelt vast dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd ter ondersteuning van de gestelde diverse aandoeningen en haar scala aan lichamelijke en psychische klachten. Uit de tijdens de procedure in eerste aanleg ingebrachte informatie kan alleen worden afgeleid dat appellante op 30 november 2004 door de huisarts is verwezen naar psychiater J.N. Schoenmacker, die medicatie heeft voorgeschreven, en dat zij uitgenodigd is voor een intakegesprek met psychologisch medewerker M. Lucas, verbonden aan de vakgroep medische psychologie van het Amphia ziekenhuis in Breda, op 18 mei 2005. Nadere informatie omtrent medisch onderzoek of een medische behandeling van appellante is niet voorhanden en heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad ook niet kunnen verstrekken behoudens dat appellante geen baat heeft gevonden bij de in verband met de slaapstoornis geadviseerde lichttherapie, noch bij het middel melatonine. Mede gelet op de door de (verzekerings)artsen gerapporteerde dagelijkse activiteiten van appellante zijn deze artsen naar het oordeel van de Raad terecht tot de conclusie gekomen dat in de omstandigheden van appellante niet gesproken kan worden van GDBM. Voorts is de Raad evenals de rechtbank niet gebleken dat met de beperkingen, zoals verwoord in de FML, in onvoldoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellante. De omstandigheid dat appellante deze beperkingen als volstrekt onvoldoende ervaart, is op zichzelf geen reden om de FML voor onjuist te houden.
Voorts is naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht dat de voor appellante geselecteerde functies, waaronder die van textielproductenmaker, assistent consultatiebureau en chauffeur bijzonder vervoer, in overeenstemming zijn met de vastgestelde beperkingen. De Raad stelt vast dat het (vóór 1 juli 2005) genomen bestreden besluit I eerst in hoger beroep bij de rapportage van 22 oktober 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige is voorzien van een voldoende inzichtelijke en toetsbare motivering als bedoeld in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (onder meer LJN: AR4716) en 12 oktober 2006 (onder meer LJN: AY9971). Het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
05/5178 ZW
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
De Raad kan de overwegingen en conclusie van de rechtbank in aangevallen uitspraak II volledig onderschrijven en maakt deze overwegingen en conclusie tot de zijne. Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat zij op 27 mei 2004 vanwege toegenomen gezondheidsklachten in het geheel niet in staat was om arbeid te verrichten, maar heeft ook die stelling niet met medische gegevens onderbouwd. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante per 27 mei 2004 en aan de conclusie dat zij op die datum onverminderd in staat was de voor haar op
25 mei 2004 geselecteerde functies te vervullen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak I;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt;
Bevestigt aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL