tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 oktober 2006, 06/483 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 21 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van enige anonieme tips dat appellant zou werken en met [d. V.] ( hierna: [d. V.]) zou samenwonen, heeft de Sociale Recherche Roermond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woningen van appellant en [d. V.] gebracht, zijn appellant, [d. V.] en diverse getuigen en buurtbewoners verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2005.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij na bezwaar genomen besluit van 30 januari 2006, zoals gecorrigeerd op 6 februari 2006, de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2003 tot 21 maart 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 23.760,69 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, vanaf 1 maart 2003 werkzaam is geweest en vanaf 1 december 2003 met [d. V.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd waardoor het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 1 december 2003.
Op basis van in het bijzonder zijn eigen tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen staat vast dat appellant vanaf maart 2003 in Duitsland in pannen en bestekcassettes heeft gehandeld. Verder staat vast dat appellant van die werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten geen mededeling heeft gedaan aan het College.
Voorts heeft appellant door na te laten een administratie bij te houden zelf het risico genomen dat hij achteraf niet beschikt over bewijsstukken met betrekking tot de omvang van zijn werkzaamheden en de hoogte van zijn inkomsten, zodat aan zijn stelling dat volledige intrekking van de bijstand over de onderhavige periode onjuist is omdat zijn verdiensten een te verwaarlozen omvang hadden, voorbij moet worden gegaan.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant door het niet opgeven van zijn werkzaamheden en verdiensten - gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand - de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 1 december 2003 niet kan worden vastgesteld.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant over die periode in te trekken. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
De intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005.
Het College heeft aan zijn besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005 ten grondslag gelegd dat appellant in Herkenbosch een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [d. V.].
De Raad stelt vast dat in die opvatting van het College alsmede in het oordeel waartoe te rechtbank is gekomen, besloten ligt het oordeel dat appellant in deze periode niet woonachtig was in de gemeente Roermond.
In het bijzonder gezien de verklaringen van appellant en [d. V.] tegenover de Sociale Recherche, alsmede die van de eigenaar van de door [d. V.] bewoonde woning, zoals die in het besluit van 30 januari 2006 zijn weergegeven, is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant met ingang van 1 december 2003 niet langer woonachtig was in de gemeente Roermond. Appellant heeft daarvan aan het College geen mededeling gedaan, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Anders dan het College is de Raad van oordeel dat deze schending van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft gehad dat het College het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 december 2003 tot 25 maart 2005 niet kon vaststellen. Vast staat immers dat appellant gedurende die periode tegenover het College geen recht op bijstand had omdat hij niet in Roermond woonachtig was.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 30 januari 2006, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 30 januari 2006 in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.
De schending van de inlichtingenverplichting door appellant heeft tot gevolg gehad dat het College appellant over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005 ten onrechte bijstand heeft verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over die periode aan appellant verleende bijstand in te trekken. Ten aanzien van de gebruikmaking van die bevoegdheid, volstaat de Raad ermee te verwijzen naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 1 december 2003.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn niet onredelijk te achten terugvorderingsbeleid heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 januari 2006 voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 januari 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Roermond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.