ECLI:NL:CRVB:2008:BC2598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6280 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond. Appellant ontving sinds 21 januari 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van anonieme tips over zijn werkzaamheden en een gezamenlijke huishouding met [d. V.], heeft de Sociale Recherche Roermond een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties, en verhoren van appellant, [d. V.], getuigen en buurtbewoners. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant vanaf maart 2003 in Duitsland werkzaam was en deze inkomsten niet had gemeld aan het College. Tevens werd vastgesteld dat appellant vanaf 1 december 2003 een gezamenlijke huishouding voerde met [d. V.], zonder dit aan het College te melden.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 30 januari 2006 ongegrond. Appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn werkzaamheden en de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad bevestigde dat het College bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 1 december 2003 in te trekken. Echter, de Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005 onterecht was, omdat appellant in die periode geen recht op bijstand had, aangezien hij niet in Roermond woonachtig was.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 644,--. De uitspraak werd gedaan op 15 januari 2008.

Uitspraak

06/6280 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 oktober 2006, 06/483 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 21 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van enige anonieme tips dat appellant zou werken en met [d. V.] ( hierna: [d. V.]) zou samenwonen, heeft de Sociale Recherche Roermond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woningen van appellant en [d. V.] gebracht, zijn appellant, [d. V.] en diverse getuigen en buurtbewoners verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2005.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij na bezwaar genomen besluit van 30 januari 2006, zoals gecorrigeerd op 6 februari 2006, de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2003 tot 21 maart 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 23.760,69 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, vanaf 1 maart 2003 werkzaam is geweest en vanaf 1 december 2003 met [d. V.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd waardoor het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 1 december 2003.
Op basis van in het bijzonder zijn eigen tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen staat vast dat appellant vanaf maart 2003 in Duitsland in pannen en bestekcassettes heeft gehandeld. Verder staat vast dat appellant van die werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten geen mededeling heeft gedaan aan het College.
Voorts heeft appellant door na te laten een administratie bij te houden zelf het risico genomen dat hij achteraf niet beschikt over bewijsstukken met betrekking tot de omvang van zijn werkzaamheden en de hoogte van zijn inkomsten, zodat aan zijn stelling dat volledige intrekking van de bijstand over de onderhavige periode onjuist is omdat zijn verdiensten een te verwaarlozen omvang hadden, voorbij moet worden gegaan.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant door het niet opgeven van zijn werkzaamheden en verdiensten - gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand - de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 1 december 2003 niet kan worden vastgesteld.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant over die periode in te trekken. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
De intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005.
Het College heeft aan zijn besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005 ten grondslag gelegd dat appellant in Herkenbosch een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [d. V.].
De Raad stelt vast dat in die opvatting van het College alsmede in het oordeel waartoe te rechtbank is gekomen, besloten ligt het oordeel dat appellant in deze periode niet woonachtig was in de gemeente Roermond.
In het bijzonder gezien de verklaringen van appellant en [d. V.] tegenover de Sociale Recherche, alsmede die van de eigenaar van de door [d. V.] bewoonde woning, zoals die in het besluit van 30 januari 2006 zijn weergegeven, is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant met ingang van 1 december 2003 niet langer woonachtig was in de gemeente Roermond. Appellant heeft daarvan aan het College geen mededeling gedaan, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Anders dan het College is de Raad van oordeel dat deze schending van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft gehad dat het College het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 december 2003 tot 25 maart 2005 niet kon vaststellen. Vast staat immers dat appellant gedurende die periode tegenover het College geen recht op bijstand had omdat hij niet in Roermond woonachtig was.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 30 januari 2006, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 30 januari 2006 in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.
De schending van de inlichtingenverplichting door appellant heeft tot gevolg gehad dat het College appellant over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005 ten onrechte bijstand heeft verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over die periode aan appellant verleende bijstand in te trekken. Ten aanzien van de gebruikmaking van die bevoegdheid, volstaat de Raad ermee te verwijzen naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 1 december 2003.
De terugvordering
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn niet onredelijk te achten terugvorderingsbeleid heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 januari 2006 voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot 21 maart 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 januari 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Roermond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ