tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 september 2006, 05/6966 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellant heeft mr.drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Voor appellant is verschenen mr. Dielbandhoesing. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Bardok, werkzaam bij de gemeente Leiden.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 26 mei 2004 een aanvraag ingediend, nader aangevuld bij een door het College op 14 juli 2004 ontvangen brief, om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van vitrages, gordijnen, een bankstel, een bed en een matras. Appellant heeft desgevraagd aangegeven dat hij geen schulden heeft.
Bij besluit op bezwaar van 23 augustus 2005 heeft het College het besluit van 20 juli 2004 gehandhaafd waarbij de aanvraag van appellant is afgewezen op de grond dat appellant een beroep kan doen op een voorliggende voorziening in de vorm van het afsluiten van een lening bij de Stadsbank.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst met betrekking tot het toepasselijke recht vast dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2006, LJN AY0156) in het onderhavige geval de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing is.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
De Raad merkt allereerst op dat volgens vaste jurisprudentie kredietverlening door een gemeentelijke kredietbank kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB.
Het voorgaande betekent, dat nu appellant ten tijde in geding geen schulden had, de Raad geen aanleiding ziet om de kredietmogelijkheid bij de Stadsbank niet passend te achten voor appellant. Het College heeft in dit geval de voorliggende voorziening dan ook als toereikend en passend kunnen aannemen.
Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de Memorie van Toelichting dient in een dergelijk geval vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om te oordelen dat in dit geval sprake is geweest van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
Voor zover door appellant voor de kosten in geding een beroep is gedaan op artikel 11, vijfde lid, van de Beleidsregels Abw-plus 2003 (Bijzondere bijstand) Leiden 2003 - welk artikellid in bepaalde gevallen de mogelijkheid biedt tot het verlenen van categoriale bijstand - merkt de Raad het volgende op.
De Beleidsregels Abw-plus 2003 zijn opgesteld in het kader van de mogelijkheden die artikel 39, tweede lid, van de Algemene bijstandswet bood. Deze wet is echter per 1 januari 2004 ingetrokken. Er is geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel die het College verplichtte in het kader van een na 31 december 2003 ingediende aanvraag om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen de bepalingen van de Abw en het hierop gebaseerde beleid nog toe te passen. Ter zitting is namens het College nog nader toegelicht dat na 1 januari 2004 de bepalingen omtrent categoriale bijstand uit de Beleidsregels Abw-plus Leiden 2003 ook feitelijk niet meer werden toegepast en ook niet zijn opgenomen in de nadien door het College vastgestelde beleidsregels bijzondere bijstand van 2004 en 2006.
Gelet op het voorgaande heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.