ECLI:NL:CRVB:2008:BC2491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2740 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid van voorgehouden functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 19 april 2005 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die als productiemedewerker werkte, viel op 10 maart 2003 uit met psychische en schouderklachten. Na zijn aanvraag voor een WAO-uitkering werd hij op 15 december 2003 onderzocht door verzekeringsarts N. Khalid, die beperkte psychische klachten vaststelde, maar deze niet ernstig achtte. De arbeidsdeskundige berekende een arbeidsongeschiktheid van 29,44% en kende appellant een WAO-uitkering toe van 25 tot 35% per 8 maart 2004. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de bezwaarverzekeringsarts J.A. Bos-Zijlstra onderschreef de conclusies van de primaire arts. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond op 7 september 2004.

In beroep stelde appellant dat zijn klachten waren onderschat en overhandigde verschillende medische rapporten ter ondersteuning van zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij opnieuw zijn standpunt herhaalde en aanvullende medische stukken overhandigde. De Raad heropende het onderzoek en ontving nieuwe rapporten, maar concludeerde dat de eerdere vaststellingen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, maart 2004, juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de voorgehouden functies te verrichten, ondanks de ernstiger klachten die later naar voren kwamen.

De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te twijfelen aan de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd kon worden. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/2740 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 april 2005, 04/1661 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007.
Namens appellant is mr. Blom verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv verzocht een aantal nader beschikbaar gekomen stukken toe te zenden. Op 3 mei 2007 heeft het Uwv deze stukken toegezonden. Namens appellant is hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het afzien van een nadere zitting.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker. Op 10 maart 2003 is hij uitgevallen met psychische klachten en schouderklachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 15 december 2003 onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts N. Khalid. Deze vermeldde in zijn rapport van dezelfde datum dat appellant als gevolg van zijn ontslag bij Bruynzeel, waar hij 31 jaar had gewerkt, psychisch gedecompenseerd is geraakt, wat zich uitte in depressieve verschijnselen. Volgens de verzekeringsarts was sprake van een psychische stoornis die niet ernstig van aard is, waardoor appellant beperkingen ondervindt ten aanzien van een aantal aspecten van de psychische belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen opgenomen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), waarin tevens beperkingen zijn opgenomen in verband met de door appellant aangegeven linkerschouderklachten. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant zou kunnen verrichten en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 29,44% berekend. Bij besluit van 16 februari 2004 heeft het Uwv appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd, per 8 maart 2004, een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts J.A. Bos-Zijlstra heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en informatie ingewonnen bij de huisarts. In haar rapport van 30 augustus 2004 heeft zij de conclusies van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Uit de informatie van de huisarts blijkt inderdaad dat sprake is van depressieve klachten, maar daarmee is voldoende rekening gehouden in de FML. Er is volgens de bezwaarverzekeringsarts ook geen reden om meer beperkingen aan te geven voor het gebruik van de linkerschouder. Bij besluit van 7 september 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2004 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant gesteld dat zijn schouderklachten en depressie zijn onderschat. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van de psycholoog Y.J.M. de Groot van 3 februari 2005, een brief van de huisarts C.C.A.N. van Oppen van 18 januari 2005 en een brief van de orthopedisch chirurg A.W. van Steijnen van 19 januari 2004 overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd middels een rapportage van 9 februari 2005 van de bezwaarverzekeringsarts P.F. Klein Obbink.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op zorgvuldig en volledig medisch onderzoek en heeft in de door appellant verstrekte informatie uit de behandelende sector geen aanleiding gezien voor twijfel over de voor appellant aangenomen beperkingen. De depressie waar zowel De Groot als Van Oppen melding van maken, is ook door de verzekeringsartsen aangenomen en zij hebben appellant in verband daarmee op diverse punten in zijn persoonlijk en sociaal functioneren beperkt geacht. Uit de informatie van De Groot en Van Oppen blijkt niet dat de depressie en de daaruit voortvloeiende beperkingen ernstiger zijn dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. De rechtbank heeft uit de brieven van Van Oppen en Van Steijnen niet kunnen opmaken dat zij appellant wegens de linkerschouderproblematiek meer beperkt achten dan in de FML is aangegeven. Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat bij een van de geduide functies sprake is van een overschrijding van appellants functionele mogelijkheden op het gebied van boven schouder actief zijn, noch dat appellant op dat punt meer beperkt is dan is aangenomen in de FML.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar zijn stellingen in bezwaar en beroep, zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing heeft hij een brief van de psychiater P.C. Blom van 4 augustus 2005 overgelegd en gewezen op een brief van de psycholoog P. de Faber van 7 september 2004. Het Uwv heeft hierop gereageerd middels een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden van 11 augustus 2005. Ter zitting van de Raad is gebleken dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 18 november 2005 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat hier een in opdracht van het Uwv opgestelde psychiatrische expertise aan ten grondslag lag. In verband hiermee heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv verzocht de relevante stukken met betrekking tot deze beslissing toe te zenden. Het Uwv heeft deze stukken toegezonden, waaronder een rapport van de verzekeringsarts E.W. ter Hoeven van 16 januari 2007, een expertiserapport van de psychiater N. van Loenen en de psycholoog E.H. Hameling van 15 september 2006 en een brief van de psychiater Blom van 29 maart 2006. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons aangegeven dat uit een en ander blijkt dat appellants depressie zich in de loop der tijd heeft verdiept tot een ernstiger beeld, maar dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de datum in geding te wijzigen. In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat, hoewel uit de nadere stukken blijkt dat sprake is van een al lang bestaande ernstige situatie, in deze stukken geen duidelijke uitspraken zijn gedaan over appellants toestand op de datum in geding. Er zou dus aanleiding zijn voor onderzoek door een vaste deskundige, maar appellant heeft te kennen gegeven een dergelijk onderzoek te belastend te vinden.
De Raad ziet geen aanleiding om tot andere conclusies te komen dan de rechtbank en maakt de conclusies en overwegingen van de rechtbank tot de zijne. De in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad merkt hierbij op dat de conclusie van psychiater Blom in zijn brief van 4 augustus 2005 dat bij appellant reeds in het najaar van 2003 een ernstige chronische depressie moet hebben bestaan, sterk retrospectief is, nu Blom appellant pas sinds 20 juli 2005 in behandeling heeft, en voorts uitsluitend lijkt te zijn gebaseerd op de indruk die hij uit die behandeling van appellant heeft gekregen. Zijn conclusie spoort ook niet met de bevindingen van psycholoog De Faber. Deze vermeldt dat appellant zich in november 2003 heeft aangemeld, waarbij als diagnose is gesteld ‘depressieve stoornis, eenmalige episode, licht’, en dat de behandeling in maart 2004 na vijf gesprekken is beëindigd, omdat een praktische aanpak van de problemen van appellant aangewezen werd geacht en hem werd geadviseerd contact op te nemen met het algemeen maatschappelijk werk. Deze bevindingen stemmen overeen met de conclusies van verzekeringsarts Khalid, die sprak over een niet ernstige aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken. Uit de stukken met betrekking tot de verhoging van de WAO-uitkering in november 2005 komt naar voren dat in die periode sprake was van een ernstige depressie, maar deze stukken bevatten geen duidelijke gegevens over de toestand van appellant rond de datum in geding, maart 2004. Al met al ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van appellants belastbaarheid op die datum. Voorts acht de Raad voldoende gemotiveerd dat appellant, uitgaande van de in de FML vastgelegde beperkingen, in staat moest worden geacht de geduide functies te verrichten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J. Janssen.
TM