tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 september 2005, 05/1851 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2008
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007.
Namens appellant is mr. Blom verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv verzocht een aantal nader beschikbaar gekomen stukken toe te zenden. Op 3 mei 2007 heeft het Uwv deze stukken toegezonden. Namens appellant is hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het afzien van een nadere zitting.
Aan appellant is per 8 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft zich op 26 april 2004 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld. De verzekeringsarts K.J. Swart heeft appellant op 1 november 2004 op het spreekuur onderzocht en daarvan op die datum rapport uitgebracht. Bij besluit van 1 november 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 5 november 2004 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat hij op en na die datum geschikt wordt geacht om de functies te vervullen die geduid zijn in het kader van de WAO-beoordeling per 8 maart 2004. De bezwaarverzekeringsarts P.F. Klein Obbink heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en kennisgenomen van de namens appellant ingebrachte informatie uit de behandelend sector, te weten een brief van de psycholoog Y.J.M. de Groot van 3 februari 2005 en een brief van de huisarts C.C.A.N. van Oppen van 18 januari 2005. In zijn rapport van 9 februari 2005 vermeldde de bezwaarverzekeringsarts dat appellant nog steeds depressieve klachten heeft en uitgebreide lichamelijke klachten die voor een deel verklaard kunnen worden door het niet kunnen omgaan met stress en spanningen. De bezwaarverzekeringsarts achtte de psychische klachten die vooral veroorzaakt zijn door het verlies van appellants baan invoelbaar, maar zag geen argument om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) die is opgesteld in het kader van de WAO-beoordeling zijn de lichamelijke en psychische beperkingen van appellant volgens de bezwaarverzekeringsarts voldoende weergegeven. De in dat kader geduide functies achtte hij nog steeds geschikt voor appellant. Bij besluit van 23 maart 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was, samengevat, van oordeel dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en heeft in de ingebrachte informatie uit de behandelend sector geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellant op en na 5 november 2004 in staat moet worden geacht één van de geduide functies te kunnen verrichten.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar zijn stellingen in bezwaar en beroep, zijn standpunt herhaald dat hij niet in staat was de eerder geduide functies te verrichten. Verder is de rechtbank er volgens hem ten onrechte van uit gegaan dat doorslaggevend is of hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt zou zijn.
De Raad overweegt als volgt. Bij uitspraak van heden (05/2740 WAO) heeft de Raad beslist op het hoger beroep van appellant tegen voornoemd besluit waarbij hem per 8 maart 2004 een WAO-uitkering is toegekend. In die uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van appellants belastbaarheid op die datum. Voorts heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat appellant, uitgaande van de in de FML vastgelegde beperkingen, in staat moest worden geacht de geduide functies te verrichten.
In de onderhavige zaak, waar ter beoordeling staat of appellant in staat was om ten minste één van de in het kader van de WAO-schatting geduide functies te verrichten, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De Raad verwijst daartoe naar zijn overwegingen in de WAO-zaak. Hij voegt daaraan toe dat uit de medische gegevens in de onderhavige zaak niet blijkt dat de belastbaarheid van appellant op de datum hier in geding, 5 november 2004, anders was dan ten tijde van de WAO-beoordeling. De grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte als criterium zou hebben gehanteerd of sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, faalt. De betreffende overweging van de rechtbank is uitsluitend een reactie op de stelling van appellant dat hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. Uit de overige overwegingen, in het bijzonder overweging 2.7, blijkt dat de rechtbank heeft getoetst aan het criterium of appellant in staat was één van de geduide functies te verrichten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.