ECLI:NL:CRVB:2008:BC2431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-113 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving arbeidsongeschiktheidsklasse en toename van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard. Appellant had een WAO-uitkering ontvangen, maar de Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of er sprake was van een toename van arbeidsongeschiktheid die voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerder toegekende uitkering. De Raad oordeelde dat de indeling in de klasse 35-45% op basis van eerdere medische rapporten gehandhaafd kon blijven. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor een toename van de arbeidsongeschiktheid die voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak, en dat de klachten van appellant niet konden worden aangemerkt als een verergering van de eerder vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 4 januari 2008, na een zitting op 23 november 2007, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was. De Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent de WAO, en specifiek artikel 39a, vereist dat er een duidelijk oorzakelijk verband moet zijn tussen de toename van de arbeidsongeschiktheid en de eerder vastgestelde uitkering, wat in dit geval niet kon worden aangetoond.

Uitspraak

06/113 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 november 2005, 05/164 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen & Scheers Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007.
Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk in oktober 1999 voltijds werkzaam geweest als traiteur bij een keurslager. Na ontslag in de proeftijd is aan hem een WW-uitkering toegekend. Vanuit die WW-situatie heeft appellant zich per 11 november 1999 ziek gemeld. Mede vanwege een beperking wat de rechtervoet/-enkel (klapvoet) betreft is aan hem per
9 november 2000 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Een zogeheten Amber-claim van appellant vanuit de WW heeft per 14 december 2000 weliswaar geleid tot de conclusie dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen, maar niet tot indeling in een hogere klasse onder overweging dat die toename niet het gevolg is van de ziekteoorzaak ter zake waarvan aan hem
WAO-uitkering is toegekend.
Per 29 maart 2001 is (bij nieuw besluit op bezwaar van 6 mei 2003) op basis van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 3 mei 2002 en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 mei 2002 indeling in de klasse 35-45% gevolgd vanwege (per - arbitrair - 1 maart 2001) toename van de arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak (rechterbeen/klapvoet) alsook beperkingen wat hand- en vingergebruik betreft (carpaal tunnel syndroom - cts - beiderzijds en gevoelsstoornissen in de linkerhand).
Op 14 september 2003 heeft appellant bij een fietsongeval zijn rechterenkel op drie plaatsen gebroken; naar zijn mening is dat ongeval en zijn die enkelbreuken het gevolg geweest van de rechter klapvoet waarmee hij van de pedaal is afgeschoten.
Op 13 mei 2004 is appellant geopereerd vanwege twee zogeheten triggerfingers en op
26 juli 2004 vanwege één (andere) triggerfinger, in beide gevallen linkszijdig, en het cts eveneens linkszijdig.
Bij primair besluit van 3 september 2004 is de indeling in de klasse 35-45% gehandhaafd onder overweging dat aan de enkelfractuur niet dezelfde oorzaak ten grondslag ligt als ter zake waarvan aan appellant WAO-uitkering is toegekend, dat wat de triggerfingers betreft niet is gebleken van toename van de arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak en dat wat de (linkszijdige) cts-operatie betreft er geen sprake is van toename van de belastbaarheid vóór het einde van de wachttijd van vier weken.
Bij het besluit op bezwaar van 4 januari 2005 zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in de medische stukken geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor de opvatting dat er tussen de toename van de medische beperkingen vanwege de rechterenkel na de in mei 2004 opgelopen breuk en de eerder vastgestelde beperkingen aan het rechterbeen een oorzakelijk verband is te leggen, daar het in 2000 ging om restklachten van een distorsie en in 2004 om de gevolgen van een fietsongeval.
Uit de medische gegevens blijkt, aldus voorts de rechtbank, niet dat de medische beperkingen van de linkerhand na de operaties in 2004 in de wachttijd (van vier weken) toegenomen zijn gebleven.
Met betrekking tot het cts, waarvoor reeds in 2002 forse beperkingen zijn aangegeven (lees: vastgesteld), heeft de rechtbank overwogen dat evenmin is gebleken dat de toegenomen klachten hebben geleid tot langer durende toegenomen beperkingen en dat de inlichtingen uit de behandelende sector geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat het oordeel van het Uwv onjuist zou zijn.
Voorzover appellant heeft gesteld dat er sprake is van geobjectiveerde psychische stoornissen heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat daarvan geen sprake is en dat, zo zou moeten worden geconcludeerd dat daarvan wel sprake is, die bij de onderhavige beoordeling niet kunnen worden meegenomen, omdat er ook te dien aanzien geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij grotendeels als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak per de datum in geding volledig arbeidsongeschikt is, hij aldus heeft voldaan aan het bepaalde bij artikel 39a van de WAO en hij dan ook per de datum in geding had moeten worden ingedeeld in de klasse 80% of meer.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep nog ingebracht een brief van J.F.G.M. Thissen, (extern) verzekeringsarts, forensisch geneeskundige en bedrijfsarts te Haelen, van 17 juli 2006, waarin op basis van dossieronderzoek (quickscan) getrokken conclusies zijn vermeld, alsook een brief van de neuroloog
dr. P.L.I. Dellemijn van 24 februari 2005 over door appellant sinds 24 april 2004 in beide handen gevoelde, met name in de 1e, 2e en 3e vinger gelokaliseerde tintelingen.
In reactie op met name de brieven van Thissen en Dellemijn heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 15 augustus 2006 ingebracht, waarin deze uitgebreid gemotiveerd is gekomen tot de conclusie dat hetgeen van de kant van appellant is aangevoerd niet leidt tot wijziging van standpunt.
De Raad overweegt als volgt.
In het eerste lid van artikel 39a van de WAO is bepaald dat ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat dit artikel, blijkens de bewoordingen ervan en met name ook gelet op de bedoeling van de bepaling zoals deze kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming ervan, louter de situatie beoogt te regelen waarin de medische beperkingen waaraan een bestaande, naar een gedeeltelijke mate van arbeidsongeschiktheid berekende, uitkering wordt ontleend zijn toegenomen, terwijl als gevolg daarvan ook sprake is van een relevante toename van de arbeidsbeperkingen.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat met introductie van deze bepaling de bedoeling voorlag om in die gevallen waarin sprake is van toeneming van de klachten waaraan iemand zijn uitkering ontleent en van een daaruit voortvloeiende toeneming van arbeidsongeschiktheid welke zich voordoet binnen een termijn van vijf jaar na toekenning of herziening van die uitkering, een verkorte wachttijd van vier weken te hanteren, teneinde aldus het financiële risico voor een werkgever bij indienstneming van een arbeidsongeschikte te beperken en op die wijze een bijdrage te leveren aan het wegnemen van mogelijke drempels bij reïntegratie. Hierbij is in het bijzonder gewezen op de wenselijkheid om mensen met een chronische of recidiverende aandoening beter reïntegreerbaar te maken door hun een grotere zekerheid te verschaffen op verhoging van hun uitkering op een korte termijn, indien zou blijken dat de ziekte verergert of terugkeert.
De in dit verband in de motie die aan de invoering van artikel 39a van de WAO ten grondslag heeft gelegen gehanteerde terminologie: “gebleken toename van de oorspronkelijke klachten”, heeft in artikel 39a van de WAO haar beslag gekregen met de bewoordingen: “toeneming van de arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak”.
Gelet op deze strekking van artikel 39a van de WAO (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 april 2001, LJN:AL1255) kan onder de hiervoor beschreven omstandigheden niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van verergering of terugkeer van de ziekte of het gebrek ter zake waarvan – voorzover hier van belang – aan appellant eerder een WAO-uitkering is toegekend.
In het midden kan worden gelaten of de klapvoet een rol heeft gespeeld bij het fietsongeluk, immers, in het kader van artikel 39a van de WAO is dat niet relevant.
Aan de bijstelling door de verzekeringsarts P.H.H.M. Genders van diens aanvankelijke, tijdens het spreekuur op 15 juli 2004 aan appellant meegedeelde visie dat er op basis van de toen voorhanden gegevens kon worden gesproken van dezelfde ziekteoorzaak, kan appellant geen aanspraak op het volgen van zijn standpunt ontlenen. Wat de enkelbreuk(en) betreft deelt de Raad dan ook het oordeel van de rechtbank dat hier van een uit dezelfde oorzaak voortgekomen toeneming van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 39a van de WAO niet kan worden gesproken. Daargelaten kan worden of het (eenzijdige) fietsongeval heeft plaatsgevonden zoals door appellant is beschreven.
Wat de triggerfingers betreft heeft Thissen gerapporteerd dat een relatie met aandoeningen in de periode voorafgaand aan het aflopen van de verzekering voor de WAO niet is aan te tonen. Het is niet duidelijk of appellant zijn grief dienaangaande daarmee heeft laten vallen, maar zo dat niet het geval is, is de Raad van oordeel dat in de gedingstukken geen enkele indicatie is te vinden ter ondersteuning van het standpunt van appellant dat het vereiste oorzakelijke verband met de eerder toegekende WAO-uitkering aanwezig is.
Wat de linkszijdige cts betreft staat vast dat er op basis daarvan eerder al forse beperkingen zijn vastgesteld en ligt de vraag voor of er sprake is van volledig herstel van de operatie daaraan op 26 juli 2004 binnen de daarop aansluitende wachttijd van vier weken (Amber). Partijen verschillen daarover van mening. Genders heeft op 15 juli 2004 gerapporteerd te verwachten dat er behoudens complicaties na de operatie op 26 juli 2004 tijdelijk, in elk geval minder dan vier weken, sprake van toeneming van de reeds eerder vastgestelde beperkingen zal zijn. Op basis van die verwachting is het primaire besluit genomen. Appellant heeft zich ter zitting van de rechtbank op 26 juli 2005 op het standpunt gesteld dat de wachttijd van vier weken reeds is ingegaan op 13 mei 2004, per welke datum hij toeneming van zijn cts-klachten heeft geclaimd, zodat reeds per
10 juni 2004 de mate van zijn arbeidsongeschiktheid had dienen te worden herzien. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant een verklaring van de neuroloog Dellemijn van 24 februari 2005 overgelegd.
De bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen heeft in reactie daarop op
2 augustus 2005 gerapporteerd dat het moet gaan om vastgestelde beperkingen, wil er aanleiding bestaan tot herziening, en voorts dat de operatie op 26 juli 2004 weliswaar heeft geleid tot toeneming van de beperkingen, echter, slechts van een duur van twee tot drie weken, binnen welke periode mag worden verwacht dat er sprake is van minder klachten en beperkingen dan vóór de operatie. Aangezien appellant ook in hoger beroep niet alsnog gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat er reeds vóór de operatie op 26 juli 2004 sprake was van toeneming van de eerder al vastgestelde beperkingen (mede op basis waarvan aan hem een WAO-uitkering is toegekend) en dat er na vier weken na die operatie nog steeds sprake was van toeneming van die beperkingen, sluit de Raad zich bij het oordeel van de rechtbank aan.
De Raad tekent hierbij nog aan dat daargelaten kan worden of die operatie betrekking had op de op 13 mei 2004 telefonisch gestelde toeneming van die eerder al vastgestelde beperkingen dan wel op die eerder al vastgestelde beperkingen.
Wat Thissen betreft merkt de Raad nog op dat deze zich op de door appellant aan hem ter beschikking gestelde, aan het Uwv en de rechtbank bekende gegevens heeft gebaseerd en daarnaast in aanmerking heeft genomen dat het volstrekt normaal is dat een hersteltraject langer dan vier tot zelfs zes weken duurt, wat in dit geval, gezien de overige, met name aan het fietsongeval overgehouden klachten van appellant, te meer geldt. Naar het oordeel van de Raad is dat standpunt van Thissen door Waasdorp in diens rapport van
15 augustus 2006 afdoende weerlegd.
Appellant heeft de Raad gevraagd om een nader medisch onderzoek door een medisch specialist te doen instellen, maar daarvoor ziet de Raad onder de hiervoor gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding.
Gelet op het vorenstaande slaagt appellants beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M. Lochs.
JL