ECLI:NL:CRVB:2008:BC2430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1115 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar en terugvordering voorschot WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het bezwaar tegen de intrekking van haar WAO-uitkering niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante, die in februari 2002 uitviel met pijnklachten, had in maart 2003 een WAO-uitkering aangevraagd. Het Uwv kende haar een voorschot toe, maar trok dit later in, wat leidde tot de terugvordering van het voorschot. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tegen de intrekking niet-ontvankelijk was, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt anders. De Raad stelt vast dat de intrekking van het voorschot gericht was op rechtsgevolg, en dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Raad overweegt verder dat appellante geen recht had op de WAO-uitkering, omdat het voorschot onverschuldigd was betaald. De vraag of er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, wordt ook behandeld. Appellante stelt dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen heeft, maar de Raad oordeelt dat dit geen uitzonderlijke situatie is. Appellante ontving per 1 augustus 2004 een bijstandsuitkering en had een betalingsregeling getroffen voor de terugvordering. De Raad concludeert dat de terugvordering op goede gronden is gedaan en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

06/1115 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 januari 2006, 05 - 2150 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Korzelius, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2007. Namens appellante is verschenen mr. M.A.C. Vijn, werkzaam bij hetzelfde advocatenkantoor, als opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in februari 2002, toen zij een opleiding tot verzorgende volgde, uitgevallen met pijnklachten aan haar rechterarm en rechterbeen. In maart 2003 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Bij onderzoek op 15 april 2003 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid had en haar verwezen voor een beoordeling in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong).
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft het Uwv met toepassing van artikel 50 van de WAO appellante per 3 april 2003 een voorschot op een WAO-uitkering naar de arbeids-ongeschiktheidsklasse 80 tot 100% toegekend. Bij brief van 26 juni 2003 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv appellante meegedeeld dat zij naar de mening van het Uwv niet in aanmerking komt voor een uitkering in het kader van de WAO, omdat haar gezondheidsklachten al bestonden voor aanvang van het dienstverband en zij daardoor niet geschikt was voor het beroep van verzorgende. Een besluit over de WAO-uitkering is toen echter niet genomen. Wel is appellante bij besluit van 23 oktober 2003 een Wajong-uitkering geweigerd omdat zij in staat werd geacht met passende functies een zodanig inkomen te verwerven dat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Dat besluit staat in rechte vast.
Op 15 juli 2004 heeft appellante een scholingsvoorziening aangevraagd. Daarbij heeft zij vermeld dat zij een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% ontvangt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2004 (besluit 1) appellante alsnog een WAO-uitkering geweigerd op de grond dat zij bij aanvang van de verzekering reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Bij besluit van eveneens 23 juli 2004 (besluit 2) heeft het Uwv het voorschot aan WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot 3 april 2003 ingetrokken. Bij besluit van 2 augustus 2004 (besluit 3) heeft het Uwv het aan appellante betaalde voorschot over de periode van 3 april 2003 tot
1 augustus 2004 ter hoogte van € 4.106,00 teruggevorderd. Tegen alle drie besluiten is namens appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 april 2005 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar gericht tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand gelaten en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Het hoger beroep van appellante is in het bijzonder gericht tegen het oordeel van de rechtbank over besluit 3. Appellante stelt zich op het standpunt dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien omdat de terugvordering voor haar onaanvaardbare sociale en financiële consequenties heeft. Voorts refereert appellante zich voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit 2 door de rechtbank aan het oordeel van de Raad.
Niet-ontvankelijkheid van het bezwaar
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarbij appellante is aangeduid als “eiseres” en het Uwv als “verweerder” het volgende overwogen:
“Met het besluit van 23 juli 2004, inhoudende de weigering van een WAO-uitkering, heeft verweerder het recht van eiseres op een WAO-uitkering vastgesteld. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de grondslag voor de WAO-uitkering bij wege van voorschot komen te vervallen. Daarnaast is ter zitting door gemachtigde van verweerder verklaard dat dit besluit bedoeld was als een mededeling. Het besluit van
23 juli 2004, inhoudende de intrekking van de WAO-uitkering bij wege van voorschot, kan als ten overvloede worden aangemerkt en is als zodanig niet op enig rechtsgevolg gericht. Het besluit van 23 juli 2004 kan dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.”
De Raad volgt dit oordeel niet. Aan appellante is per 3 april 2003 een voorschot op de WAO-uitkering toegekend. Deze toekenning is bij besluit 2 ingetrokken, zodat dit besluit is gericht op rechtsgevolg. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard en ten onrechte het bestreden besluit op die grond heeft vernietigd.
Dringende reden
De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellante geen aanspraak kon maken op WAO-uitkering en dat het voorschot WAO-uitkering door het Uwv onverschuldigd aan appellante is uitbetaald. Thans ligt alleen nog de vraag voor of ten aanzien van appellante een dringende reden is aan te wijzen in verband waarmee het Uwv van terugvordering van het WAO-voorschot had moeten afzien.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt hetgeen onverschuldigd is betaald van de belanghebbende teruggevorderd. Het vierde lid van artikel 57 bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen zoals bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
Naar aanleiding van appellantes standpunt dat er een dringende reden is omdat het Uwv door na de toekenning van het voorschot geen nader besluit over de WAO-uitkering te nemen het vertrouwen heeft gewekt dat appellante recht had op een WAO-uitkering, overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 6 september 2002, LJN: AE8699 en 21 maart 2001, LJN: AB1724, dat hij, mede gelet op hetgeen blijkt uit de parlementaire geschiedenis, geen ruimte ziet voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van schending van gewekte verwachtingen. Voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel is, zo blijkt uit laatstgenoemde uitspraak, slechts aanleiding indien sprake is van zo’n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57 van de WAO in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens vaste rechtspraak is een bijzonder geval als hiervoor bedoeld slechts aan de orde in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend.
De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling van het Uwv. Integendeel. In het toekenningsbesluit van 14 mei 2003 is duidelijk gesteld dat aan appellante een voorschot wordt toegekend in afwachting van de beslissing over het recht op WAO-uitkering en dat dit voorschot zal worden verrekend met de uitkering dan wel zal worden teruggevorderd. Zo de consequentie van de inhoud van de brief van 14 mei 2003 appellante niet geheel duidelijk was, had zij het Uwv om een nadere toelichting kunnen vragen. Bovendien moet het appellante na de brief van de arbeidsdeskundige van 26 juni 2003 en de weigering van een Wajong-uitkering in oktober 2003 duidelijk zijn geweest dat zij hoe dan ook geen aanspraak kon maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Ten aanzien van het beroep van appellante op de onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering overweegt de Raad dat niet in geding is dat door de onderhavige terugvordering het inkomen dat appellante over de periode van 3 april 2003 tot 1 augustus 2004 ontleende aan het voorschot op de WAO-uitkering met terugwerkende kracht is vervallen. Voorts is niet in geding dat appellante niet met terugwerkende kracht een beroep kon doen op de Wet Werk en Bijstand. Met het vervallen van het inkomen van appellante over de periode van 3 april 2003 tot 1 augustus 2004 zal voor haar dan ook een financieel lastige situatie zijn ontstaan. De Raad acht dit echter niet een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld. Niet kan eraan worden voorbijgegaan dat aan appellante per 1 augustus 2004 een bijstandsuitkering is toegekend. Voorts heeft het Uwv appellante niet de verplichting opgelegd het onverschuldigd betaalde voorschot in een keer terug te betalen, maar is met haar een betalingsregeling getroffen, die inhield dat zij € 50,- per maand diende terug te betalen. Dit betekent dat appellante feitelijk geen moment zonder inkomen is geweest. Bovendien is blijkens het procesverbaal van de zitting bij de rechtbank het inkomen van appellante op geen enkel moment onder de beslagvrije voet gekomen. Dat appellante vanwege hoge woonlasten het financieel niet kon redden en haar ouders financieel hebben moeten bijspringen, maakt een en ander naar het oordeel van de Raad niet anders.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van appellante ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) I.R.A. van Raaij.
HS