[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 november 2006, 05/1003 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellante heeft mr. K.B. Spoelstra, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 27 november 2007, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 14 februari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 16 maart 2005 hebben op het adres [adres 1] te Groningen en vervolgens op het door appellante opgegeven adres [adres 2] te Groningen onaangekondigde huisbezoeken plaatsgevonden, waarbij appellante werd aangetroffen op eerstgenoemd adres. Naar aanleiding van de bevindingen van deze huisbezoeken is de aan appellante verleende bijstand geblokkeerd. Bij besluit van 26 april 2005 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 12 november 2004 op de grond dat appellante een onjuist woonadres heeft opgegeven, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 27 april 2005 heeft het College de over de periode van 12 november 2004 tot en met 28 februari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.248,03 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juli 2005, verzonden op 3 augustus 2005 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de blokkering, het besluit van 26 april 2005 en het besluit van 27 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
De Raad stelt eerst vast dat bij besluit van 26 april 2005 waarbij de bijstand van appellante met ingang van 12 november 2004 is ingetrokken niet in tijd is begrensd.
Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een dergelijk geval de periode van 12 november 2004 tot en met de datum van het primaire besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 12 november 2004 tot en met 26 april 2005.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige informatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Niet is betwist dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode feitelijk niet verbleef op het door haar opgegeven adres [adres 2]. Appellante heeft zelf erkend dat zij ten tijde in geding die woning niet meer in mocht. Daarnaast heeft de verhuurder schriftelijk verklaard dat appellante op 12 november 2004 van dit adres naar elders is vertrokken. Vaststaat dat appellante hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent haar feitelijke woonadres. Daarmee is zij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 12 november 2004. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 november 2004 tot en met 28 februari 2005 terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
Vaststaat dat de betaling van de bijstand van appellante is geblokkeerd met ingang van 1 maart 2005.
Nu uit het vorenstaande volgt dat de intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode in rechte stand kan houden, brengt dit met zich dat de blokkering (verder) geen bespreking meer behoeft.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Aangezien het hoger beroep niet slaagt, bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek van appellante dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.