[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 oktober 2006, 06 - 1877 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Voor appellant is verschenen mr. Klaas. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 29 januari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 6 december 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 1 oktober 2004 ingetrokken. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
Op 18 april 2005 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij aangegeven te wonen op het adres [adres 1]. In het kader van de behandeling van deze aanvraag is op 9 mei 2005 een huisbezoek afgelegd.
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat is gebleken dat appellant niet feitelijk op het opgegeven adres verblijft.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn feitelijke woonadres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat zowel het standpunt dat appellant in feite geen vaste woon- of verblijfplaats had als het standpunt dat het weigeren van de bijstand in strijd is met het gemeenschapsrecht niet langer worden gehandhaafd.
Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat uit alle gegevens van formele aard, zoals de inschrijving in de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA), de formulieren van het Centrum voor werk en inkomen en van de gemeente alsmede het overgelegde huurcontract van de door appellant gehuurde kamer, blijkt dat appellant ten tijde in geding woonachtig was op het opgegeven adres. Het feit dat in de kamer van appellant geen bezittingen zijn aangetroffen heeft als oorzaak dat hij in de hieraan voorafgaande maanden zonder vaste woon- en verblijfplaats is geweest en derhalve niet in de gelegenheid was om de nodige goederen aan te schaffen.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak waar voor eiser en verweerder dienen te worden gelezen appellant en het College, onder meer als volgt overwogen:
“Vastgesteld moet worden dat eiser geen eenduidige informatie heeft gegeven over zijn verblijfplaatsen. Bij de aanvraag heeft eiser opgegeven te wonen op het adres [adres 1]. Op het aanmeldingsformulier, het formulier persoonsgegevens, het aanvraagformulier en het inlichtingenformulier heeft eiser als officieel woonadres vermeld de [adres 1]. Op dat adres heeft hij zich ook ingeschreven in het GBA en hij heeft een huurcontract overgelegd. Daarnaast blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij eigenlijk niet over een vaste verblijfplaats beschikt maar op verschillende adressen verblijft. Op het inlichtingenformulier heeft eiser vraag 10a “verblijft u in hoofdzaak op het opgegeven adres” met “nee” beantwoord. Vraag 10d “huurt u een kamer” heeft eiser met “ja” beantwoord en ingevuld per 10 april 2005 een kamer te huren van [B.] voor € 150,-- per maand. Vraag 10g “bent u dak en/of thuisloos” heeft eiser met “ja” beantwoord en verwezen naar vraag 10d. Eiser heeft, zo blijkt uit het dossier, meerdere adressen genoemd, waaronder de [adres 1] en de [adres 2]. Ook heeft eiser aangegeven het adres [adres 1] als postadres te gebruiken en feitelijk in Schalkwijk te wonen bij vrienden, zonder hier een adres te noemen. Uit het huisbezoek dat op 9 mei 2005 is afgelegd op het adres [adres 1] is naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet duidelijk geworden dat hij daar daadwerkelijk verbleef. Zo werden in de zolderruimte die door eiser als zijn verblijf werd betiteld geen persoonlijke bezittingen aangetroffen. De verklaring die eiser gaf, namelijk dat hij een tas met kleding had, maar dat die tas er op dat moment niet stond en wellicht door de eigenaar was weggehaald en in de kast gestopt, van welke kast hij geen sleutel bezat, acht de rechtbank niet aannemelijk.”
De rechtbank heeft daaruit de conclusie getrokken dat het College de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
De Raad onderschrijft dat oordeel en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad hieraan nog toe dat, gelet op de feitelijke situatie en de door appellant afgelegde verklaring niet met vrucht worden gesteld dat appellant niettemin feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Daarnaast is ook tot aan de zitting in hoger beroep namens appellant zelf gesteld dat hij in feite zonder vaste woon- of verblijfplaats was. Het feit dat appellant in de GBA op het adres [adres 1] stond ingeschreven en dit adres ook op alle door hem ingevulde formulieren heeft vermeld maakt dit niet anders.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, waardoor het recht op bijstand ten tijde in geding niet is vast te stellen. Dit betekent dat het College de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.