[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 augustus 2006, 05/2119 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellant heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het College nadere stukken, waaronder een nieuw besluit op bezwaar van 25 juli 2007, naar de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 24 september 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een fraudemelding van de Sectie Financiële Onderzoeken van de politie Gelderland-Zuid op 12 oktober 2004, heeft de Sociale Recherche van de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Blijkens het rapport van de sociale recherche van 22 december 2004 heeft de politie op 9 juli 2004 een inval gedaan in het perceel [adres 1]. Hierbij is een in werking zijnde professionele hennepkwekerij aangetroffen. Tijdens de inval zijn ook appellant en J.W. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) aangetroffen. Zij waren op dat moment werkzaam in de hennepkwekerij. De sociale recherche heeft onder meer kennis genomen van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze hennepkwekerij en de ter zake door appellant, [betrokkene 1] en F. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) tegenover de politie afgelegde verklaringen.
Op grond van de conclusies en bevindingen van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 8 februari 2005 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.855,95 van hem teruggevorderd. Tevens heeft het College mededeling gedaan van een aan appellant op te leggen maatregel indien hij binnen 12 maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen.
Het College heeft bij besluit van 6 juni 2005 het bezwaar gericht tegen het besluit van 8 februari 2005 gegrond verklaard, in die zin dat de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd is gewijzigd in 1 januari 2002 tot 9 juli 2004 en het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 31.406,53.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juni 2005 vernietigd, behoudens voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 9 juli 2004 en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 9 juli 2004 ongegrond heeft verklaard.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het besluit van 25 juli 2007 genomen. In dat besluit is de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2003 tot 9 juli 2004 ingetrokken en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 19.132,89 van hem teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant in de periode hier in geding werkzaamheden verrichtte bestaande uit het (mede) exploiteren van en werken in een hennepkwekerij op het adres [adres 1]. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant tijdens de inval op 9 juli 2004 ter plaatse is aangetroffen met [betrokkene 1], terwijl zij werkzaamheden in de hennepkwekerij verrichtten. Appellant heeft op 9 juli 2004 een gedetailleerde verklaring afgelegd met betrekking tot deze hennepkwekerij. Blijkens zijn verklaring hebben hij en [betrokkene 1] de woning [adres 1] gehuurd van [betrokkene 2] en zijn zij anderhalf jaar geleden met de bouw van de kwekerij begonnen. In totaal hebben zij ongeveer 10 oogsten gehad. De verklaring van [betrokkene 2] is hiermee in overeenstemming. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij sinds een jaar en twee maanden niet meer woonde in zijn woning Muchterstraat 70 en dat hij zijn woning aan appellant en [betrokkene 1] had onderverhuurd.
Appellant is nadien in de strafrechtelijke procedure op zijn op 9 juli 2004 afgelegde verklaring teruggekomen. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij die verklaring heeft afgelegd om de werkelijke eigenaar van de kwekerij, [betrokkene 2], te beschermen. Hij zou slechts ongeveer zes keer hebben geknipt en hiermee ongeveer € 500,-- hebben verdiend maar hij zou geen verdere bemoeienis met de kwekerij hebben gehad. Daarnaast verkeerde hij onder grote psychische druk.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven. De Raad is van oordeel dat appellant zijn verklaring met name heeft aangepast ter zake van de eigendom van de kwekerij. Over de duur en omvang van zijn werkzaamheden heeft hij wisselend verklaard, doch ook in zijn latere verklaring stelt hij dat [betrokkene 1] en hij ook vóór 9 juli 2004 in de hennepkwekerij werkzaamheden hebben verricht. In de overige afgelegde getuigenverklaringen ziet de Raad geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
Daarnaast onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de afgelegde verklaringen, de aanvang van de activiteiten rond en in de hennepkwekerij moet worden gesteld op 1 januari 2003.
Naar aanleiding van het in de strafzaak tegen appellant gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem van 18 december 2006 overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak van de Raad de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Door van deze activiteiten geen mededeling te doen aan het College heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg van het niet nakomen van deze verplichting kan niet worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellant recht op bijstand had in de hier in geding zijnde periode. Appellant heeft geen verifieerbare en controleerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de hennepkwekerij en de daarmee verband houdende inkomsten. Dat appellant geen boekhouding of anderszins administratie heeft bijgehouden moet voor zijn rekening en risico worden gelaten.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 1 januari 2003 tot 9 juli 2004. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het vorenstaande is gegeven dat appellant in de periode van 1 januari 2003 tot 9 juli 2004 ten onrechte bijstand is verleend. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB was het College bevoegd tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad is voorts van oordeel dat het besluit van 25 juli 2007 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Aangezien dit besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt moet het beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De Raad is van oordeel dat het College met dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Aangezien tegen dit besluit geen andere gronden zijn aangevoerd dan die welke zijn ingebracht tegen de aangevallen uitspraak, moet het beroep tegen het besluit van 25 juli 2007 ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.