ECLI:NL:CRVB:2008:BC2210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3061 en 06/3125 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering; geen verjaring

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant had stopgezet, omdat hij in de maanden september en oktober 2001 meer dan 15% arbeidsongeschikt was, en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering niet was verjaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 309 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, niet was verstreken op het moment van terugvordering. De Raad stelt vast dat het Uwv verplicht was om tot terugvordering over te gaan, ondanks het feit dat er enige tijd was verstreken sinds de betaling. Appellant had aangevoerd dat de terugvordering verjaard was en dat het Uwv onvoldoende voortvarend had gehandeld, maar de Raad oordeelt dat deze argumenten niet opgaan. De Raad wijst erop dat de terugvordering niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat dit artikel niet van toepassing is op terugvordering van onverschuldigde betalingen. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ook niet gezien de schuldenlast van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/3061 en 06/3125 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2006, 05/3323 en 05/3324 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
De zaken zijn behandeld ter zitting van 9 november 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema.
II. OVERWEGINGEN
De inleidende beroepen zijn gericht tegen twee besluiten van 31 oktober 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij heeft het Uwv zijn besluiten van 25 juli 2005 tot korting van de arbeidsinkomsten over het tijdvak van 1 september tot 1 november 2001 en terugvordering van het daardoor onverschuldigd betaalde gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe, appellant als eiser en het Uwv als verweerder aanduidend, onder meer overwogen:
“Volgens eiser had verweerder onderzoek moeten doen naar zijn mate van arbeidsongeschiktheid en vervolgens een herzieningsbesluit moeten nemen. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, is er naar de mening van eiser geen grond voor terugvordering. (..) Uit het primaire besluit van 25 juli 2005, waarbij verweerder de betaling van eisers WAO-uitkering over de periode hier in geding heeft stopgezet, valt niet af te leiden dat die uitkering is herzien. Uit dat besluit blijkt dat verweerder heeft vastgesteld dat geen uitbetaling van eisers WAO-uitkering over de periode hier in geding had moeten plaatsvinden, nu eiser in verband met door hem genoten inkomsten uit arbeid voor de uitbetaling van die uitkering beschouwd moet worden als ware hij minder dan 15% arbeidsongeschikt. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat verweerder aldus toepassing aan artikel 44 van de WAO heeft gegeven.
Anders dan eiser heeft aangevoerd, behoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval eisers WAO-uitkering niet te herzien. Op basis van artikel 44 van de WAO vindt, in geval van inkomsten uit arbeid en zolang niet vaststaat dat die arbeid algemene arbeid is waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, ter bepaling van de uit te betalen WAO-uitkering indeling in een fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse plaats, zoals verweerder heeft gedaan. Tussen partijen is niet in geschil dat het salaris van eiser in de maanden september en oktober 2001 uit zijn aanstelling bij de gemeente Utrecht zo hoog was dat hij in die maanden minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is. Hoewel verweerder weinig voortvarend is geweest, is dit onvoldoende reden om het besluit tot nihilstelling van de uitkering te vernietigen. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser zich ervan bewust was dat zijn inkomsten uit arbeid in de weg stonden aan zijn WAO-uitkering. Het ter zake door verweerder genomen besluit kan als basis dienen voor een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
Eiser heeft met betrekking tot de terugvordering verder aangevoerd dat deze verjaard is. Verder heeft verweerder naar de mening van eiser de redelijke terugvorderingstermijn als bedoeld in artikel 6 van het (de Raad begrijpt:) Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overschreden. Eiser wijst er in dit verband op dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt dat wat betreft de verjaringstermijn artikel 309 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Ingevolge dat artikel verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser bekend is geworden met zowel het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger. De rechtbank stelt vast dat op 25 juli 2005, de dagtekening van het primaire besluit, de verjaringstermijn van vijf jaar geenszins was verstreken bij de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de maanden september en oktober 2001.
Het feit dat verweerder enige jaren heeft gewacht met terugvordering, betekent niet dat hij die achterwege had dienen te laten. Verweerder is gelet op artikel 57 van de WAO verplicht om tot terugvordering over te gaan. Anders dan eiser heeft aangevoerd, mist artikel 6 van het EVRM in het onderhavige geval toepassing. Dit artikel ziet niet op terugvordering van onverschuldigde betaling binnen redelijke termijn, maar op behandeling van een zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter binnen een redelijke termijn.
Van dringende redenen op grond waarvan verweerder in redelijkheid had dienen te besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken.”
De Raad kan zich geheel vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen in de aangevallen uitspraak en de verwerping van de door appellant aangevoerde beroepsgronden.
Appellant heeft gewezen op de rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat terugvordering bij een door het Uwv gemaakte fout binnen twee jaar moet plaats vinden. Die rechtspraak ziet op de toepassing van de wet zoals deze ruim elf jaar geleden luidde. Sindsdien is de bedoelde termijn door de wetgever geschrapt.
Ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. Een onvoorwaardelijke schriftelijke toezegging dat hij afziet van terugvordering is door het Uwv niet aan appellant verstrekt. Aan de enkele omstandigheid dat begin 2005 een nabetaling heeft plaats gevonden kan appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de terugvordering achterwege zou blijven. Tot die terugvordering is immers pas later besloten. Bovendien blijkt uit de aan appellant op 8 februari 2005 verstrekte specificatie dat bij de storting van de nabetaling over het tijdvak van 1 december 2003 tot
1 februari 2005 niet is verrekend.
De omstandigheid dat de bestaande schuldenlast door de terugvordering zodanig is toegenomen, dat appellant een beroep heeft moeten doen op de schuldhulpverlening, vormt naar het oordeel van de Raad op zichzelf geen dringende reden op grond waarvan het Uwv (deels) van de terugvordering had moeten afzien.
De over de wijze van terugbetaling afgegeven besluiten heeft appellant in beroep niet aangevochten, zodat de Raad zich daarover niet kan uitlaten.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
JL