06/3832 WAO en 06/4160 WAO
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juni 2006, 06/142 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Zowel appellante als het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2007, waar appellante, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek, die ter zitting – derhalve buiten aanwezigheid van appellante – het door het Uwv ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren [in] 1973, is fulltime kraamverzorgster geweest. Op 13 oktober 1995 is zij uitgevallen wegens een carpaal tunnelsyndroom. Na afloop van de wachttijd is haar geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Nadien is zij gaan werken als bejaardenverzorgster voor 24 uur per week. In deze functie is zij op 19 januari 1999 uitgevallen vanwege rug- en bekkenklachten. Na afloop van de wachttijd is haar een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht door de arts N. Asma. In zijn rapport van 14 juni 2005 is hij tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van bekkeninstabiliteit en dat zij als gevolg van deze klachten beperkingen heeft ten aanzien van staan, lopen en zitten. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogeheten Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst voor appellante opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige H. Claessen in haar rapport van 25 augustus 2005 tot de conclusie gekomen dat appellante noch geschikt is voor haar eigen werk van kraamverzorgster noch voor de functie van bejaardenverzorgster. Wel heeft zij haar geschikt geacht voor andere functies en op basis van drie van deze functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In een daaropvolgend rapport van 8 september 2005 is zij tot dezelfde conclusie gekomen. Vervolgens heeft het Uwv appellante bij besluit van 27 september 2005 meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 28 november 2005 wordt ingetrokken.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat zij met name ’s morgens veel pijn heeft en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
Nadat de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans in zijn rapport van 6 december 2005 de bevindingen van de primaire arts had onderschreven, heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante, naast de reeds eerder naar voren gebrachte gronden, naar voren gebracht dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen informatie bij de behandelende sector in te winnen. Tevens is zij van mening dat voor haar een urenbeperking dient te gelden. Daarnaast heeft zij, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, gesteld dat het bestreden besluit niet in voldoende mate is gemotiveerd. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, heeft zij een verklaring d.d. 30 januari 2006 van de behandelend orthopaedisch chirurg C.J. Tseng overgelegd.
De rechtbank heeft zich met de medische component van het bestreden besluit kunnen verenigen. Voor het overige heeft de rechtbank overwogen dat de onderhavige schatting met toepassing van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de Raad, waarin de Raad heeft geoordeeld over dit systeem, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de onderhavige schatting een als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert. Om deze reden heeft de rechtbank dan ook het beroep tegen het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank beslist over proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep heeft appellante dezelfde gronden naar voren gebracht als eerder in de procedure.
Bij schrijven van 9 februari 2007 heeft het Uwv de Raad nog een rapport d.d. 29 januari 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet doen toekomen, waarin de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies nader is gemotiveerd.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad hebben de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en de Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de Raad zijn de voor appellante vastgestelde beperkingen niet onderschat. Voor het vaststellen van een urenbeperking acht de Raad geen objectief medische redenen aanwezig en het in beroep door appellante nog overgelegde rapport van de behandelend orthopedische chirurg C.J. Tseng heeft de Raad evenmin tot het oordeel kunnen brengen dat de medische component van het bestreden besluit niet op goede gronden berust.
Voorts is de Raad op grond van de gedingstukken tot de conclusie gekomen dat het Uwv voldoende geschikte functies voor appellante heeft geselecteerd die de onderhavige schatting kunnen dragen. De Raad stelt echter vast dat de motivering van de geschiktheid van deze functies door het Uwv pas in hoger beroep is gegeven door middel van het voormelde rapport d.d. 29 januari 2007 van de arbeidsdeskundige Van Vliet. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit vanwege een onvoldoende motivering dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, gelet op het voorgaande, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
Ten aanzien van de beslissing van de rechtbank om slechts het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit te vernietigen en dit besluit voor het overige in stand te laten, overweegt de Raad, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 maart 2005 (LJN: AT1852), dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit. Een besluit tot vaststelling van het recht op WAO-uitkering kan naar het oordeel van de Raad dan ook rechtens niet alleen voor wat betreft het arbeidskundige deel van dit besluit worden vernietigd. Om deze reden acht de Raad de aangevallen uitspraak, behoudens voor daarbij is beslist over proceskosten en griffierecht, in rechte niet houdbaar.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die worden begroot op € 322,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin is beslist over proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.