tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 oktober 2005, 05/1276 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Delfgaauw.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als zelfstandig verzekeringsagent toen hij op 3 augustus 1998 uitviel met rug- en armklachten. Met ingang van 2 augustus 1999 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv hem een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Deze mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op basis van de door appellant per 2 augustus 1999 feitelijk verrichte arbeid in zijn eigen bedrijf waarmee hij nog 22% verdiende van zijn maatmaninkomen. Per
1 november 2000 heeft appellant zijn bedrijf beëindigd.
In het kader van een herbeoordeling na vijf jaar werd appellant op 28 juli 2004 gezien door de primaire verzekeringsarts. Deze concludeerde dat appellant op dat moment nog maar zeer geringe beperkingen had en dat slechts enkele lichte armsparende en schoudersparende beperkingen in aanmerking moesten worden genomen. Vervolgens heeft hij op 6 augustus 2004 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin de beperkingen zijn neergelegd. Op basis hiervan heeft de primaire arbeidsdeskundige in haar rapport van 2 september 2004 geconcludeerd dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op basis van een theoretische schatting op passende functies 67% zou bedragen, hetgeen een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% zou rechtvaardigen. Uit een vergelijking van de medische beperkingen van appellant met de belasting in zijn maatmanfunctie van zelfstandig verzekeringsagent trok de arbeidsdeskundige voorts de conclusie dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Zij nam daarbij in aanmerking dat appellant zijn eigen tijd kan indelen en de werkzaamheden kan afwisselen. De arbeidsdeskundige merkte op dat appellant zijn zaak vrijwillig heeft verkocht en dat een onderneming als die van appellant in de verzekeringswereld als een algemeen voorkomend bedrijf wordt gezien. Bij besluit van 7 september 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 3 november 2004 beëindigd.
In het door appellant gemaakt bezwaar heeft het Uwv geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen en bij besluit van 31 maart 2005 is het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is vervangen door een besluit van 13 april 2005 waarbij het bezwaar wederom ongegrond werd verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 13 april 2005 (hierna: bestreden besluit) onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank deelde niet het standpunt van appellant dat het beleid is van het Uwv de verdiencapaciteit van een zelfstandige die zijn bedrijf heeft beëindigd, te bepalen aan de hand van passende functies in loondienst en dat het Uwv zich ten onrechte niet aan dit beleid heeft gehouden.
Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, dat zijn gezondheidstoestand niet is verbeterd en dat het daarom niet zo kan zijn dat hij thans minder beperkingen heeft. Appellant blijft zich daarnaast op het standpunt stellen dat uit het Handboek Beroepszaken van het Uwv moet worden afgeleid dat het beleid is van het Uwv een zelfstandige met een beëindigd bedrijf te schatten op functies in loondienst. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van zijn maatmanfunctie geen realiteitswaarde heeft nu hij zijn bedrijf jaren geleden heeft verkocht mede omdat hij nog maar een geringe restverdiencapaciteit had in zijn eigen onderneming.
In dit geding gaat het om de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
De Raad heeft evenmin als de rechtbank reden tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts, zoals geaccordeerd door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 30 maart 2005. De bezwaarverzekeringsarts constateert onder meer dat de door appellant overgelegde medische gegevens niet recent zijn, dat na uitgebreide medische onderzoeken, behoudens een versmalde tussenwervelschijf C6-C7, geen afwijkingen zijn geconstateerd en dat de door de verzekeringsarts gestelde beperkingen voldoende en ruim genoeg zijn ter voorkoming van recidive en overbelasting. De Raad stelt vast dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand op de in geding zijnde datum. De omstandigheid dat appellant geen verbetering in zijn gezondheidstoestand heeft ervaren doet op zichzelf niet af aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen.
Van de zijde van appellant is op zichzelf niet weersproken dat hij, wanneer moet worden uitgegaan van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, per 2 augustus 2004 weer in staat is tot het verrichten van zijn eigen werk als zelfstandig verzekeringsagent.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt de geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bij voorbeeld in zijn uitspraak van 31 juli 2001 met kenmerk 98/4658 AAW, gepubliceerd onder LJN: AD4965, geldt deze hoofdregel ten aanzien van zelfstandige beroeps- en bedrijfsbeoefenaars in beginsel onverkort en behoeft voor hen, anders dan voor werknemers in loondienst, niet meer te worden nagegaan of hervatting in de vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid als zelfstandige uitgeoefende werkzaamheden nog mogelijk is.
Ter rechtvaardiging van het onderscheid tussen werknemers in loondienst en zelfstandigen heeft de Raad daarbij gewezen op het gegeven dat een zelfstandige niet afhankelijk is van een werkgever voor de verwerving van zijn inkomen. Hij heeft het in beginsel zelf in de hand zijn bedrijf te beëindigen, te veranderen of aan te passen. Dergelijke beslissingen zullen in het algemeen in belangrijke mate worden ingegeven door bedrijfseconomische factoren, welke buiten aanmerking behoren te blijven bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
In hetgeen namens appellant naar voren is gebracht heeft de Raad geen aanleiding gezien in dit geval anders te oordelen. Dat de door het Uwv vastgestelde geringe restverdiencapaciteit in het eigen bedrijf de enige reden is geweest om het bedrijf per
1 november 2000 te verkopen acht de Raad onvoldoende aannemelijk. Immers, appellant heeft zijn bedrijf reeds verkocht vóór hij kennis kon nemen van het besluit van 9 november 2000, waarbij hem een WAZ-uitkering werd toegekend. Voorts waren de inkomsten uit onderneming over het jaar 1999 zodanig hoog dat de uitkering van appellant niet tot uitbetaling kwam en heeft appellant in mei/juni 2000 tegen de arbeidsdeskundige gezegd dat hij hoopte over enige tijd weer volledig in het min of meer aangepaste werk te kunnen hervatten.
De Raad heeft verder in aanmerking genomen dat een onderneming als die van appellant onweersproken in de verzekeringswereld een algemeen voorkomend bedrijf is. De omstandigheid dat appellant enige tijd nodig zal hebben om een portefeuille en een nieuwe klantenkring op te bouwen acht de Raad niet van doorslaggevende betekenis. Zodra wordt vastgesteld dat appellant in staat moet worden geacht om het eigen werk (weer) in de volle omvang te verrichten, is het in het licht van de systematiek van - in dit geval - de WAZ niet relevant wat de hoogte van de verdiensten in dat eigen werk is.
Wat betreft de strijdigheid van het bestreden besluit met het Uwv-beleid onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Daaraan zij toegevoegd dat appellant er aan voorbij gaat dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van geschiktheid voor de maatmanarbeid, niet wordt toegekomen aan een beoordeling op basis van het in dit geval van toepassing zijnde Schattingsbesluit.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.