05/6695 WAO en 05/6697 WAO
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 oktober 2005, 04/970 en 04/1034 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2008
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2007. Appellante is verschenen bij gemachtigde Van Baarlen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.G.G. Schoonderbeek.
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen dus voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Het besluit van 26 augustus 2004
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 26 augustus 2004 (bestreden besluit 1) inzake eigenrisicodragerschap ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op de artikelen 75, 75a en 75b van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) en dat het Uwv deze bepalingen juist heeft toegepast.
De Raad kan zich met dit oordeel van de rechtbank verenigen. De Raad voegt daar nog aan toe dat in de wet geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling van appellante dat de aanvraag nog kan worden ingetrokken zolang de beslissing daarop niet in rechte vast staat. Aan de wettelijke voorwaarden voor het eigenrisicodragerschap was immers voldaan.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat het Uwv haar had moet informeren over de (op handen zijnde) toekenning van een WAO-uitkering aan haar ex-werknemer wijst de Raad er op dat het hier gaat om de toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen, die niet de mogelijkheid tot het maken van een uitzondering bevatten. Daarbij tekent de Raad aan dat in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap appellante ook een eigen onderzoeksplicht had. De Raad verwijst naar zijn vaste jurisprudentie op dit punt (onder meer LJN: BA6724).
Het beroep op het in de uitspraak van de rechtbank Assen genoemde beleid van het Uwv om met terugwerkende kracht terug te keren in het publieke bestel slaagt evenmin, aangezien appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op de hoogte kon zijn van de uitkering van de werknemer. Aan appellante zijn immers op diverse momenten brieven gestuurd waaruit zij had kunnen en moeten begrijpen dat de ex-werknemer een uitkering had toegekend gekregen die hij vermoedelijk nog steeds had. De Raad noemt de brief van 7 februari 2001, waarin een voorschot wordt toegekend aan de ex-werknemer, en de brief van 2 mei 2002, waarin is aangegeven dat de uitkering ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Dat appellante uit het feit dat de ex-werknemer inmiddels bij een andere werkgever in meer uren had hervat, heeft afgeleid dat de ex-werknemer niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering komt voor haar rekening.
De rechtbank heeft bestreden besluit 1 dan ook terecht in stand gelaten.
Het besluit van 4 oktober 2004
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 4 oktober 2004 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2004, waarbij is aangegeven dat appellante met ingang van 1 juli 2004 de WAO-uitkering van de ex-werknemer moet betalen, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van 30 juni 2004 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtbank aldus de grenzen van het tussen haar en het Uwv bestaande geschil te buiten is gegaan. Appellante is van mening dat het besluit van 30 juni 2004 wel op rechtsgevolg is gericht.
De Raad overweegt dat de rechtbank terecht ambtshalve heeft beoordeeld of het besluit van 30 juni 2004 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Nu het hier gaat om toepassing van een bepaling van openbare orde, die niet ter vrije beschikking van partijen staat, is de rechtbank verplicht dit te beoordelen. De Raad is evenwel met appellante van oordeel dat het besluit van 30 juni 2004 wel op rechtsgevolg is gericht. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN: AZ0127) heeft overwogen strekt een dergelijk besluit tot het opleggen van een betalingsverplichting. Het feit dat deze betalingsverplichting voortvloeit uit de wet maakt dit niet anders. Tegen het besluit van 30 juni 2004 stond dus wel degelijk bezwaar open. De aangevallen uitspraak dient op dit punt dan ook te worden vernietigd.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, ziet de Raad geen reden de zaak naar de rechtbank terug te verwijzen en zal hij de zaak zelf afdoen.
De Raad constateert dat gesteld noch gebleken is dat in dit geval niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor toepassing van artikel 75a, vierde lid, eerste volzin, van de WAO. Het beroep van appellante op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan niet slagen. Eerst in de fase van verhaal van de door het Uwv aan de ex-werknemer betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering op de eigen risico dragende werkgever kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol spelen. Aangezien het bestreden besluit slechts het vaststellen van de betalingsverplichting tot onderwerp heeft, wordt tevergeefs een beroep gedaan op schending van die beginselen.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep, voorzover betrekking hebbend op bestreden besluit 2, slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,= voor verleende rechtsbijstand.
Voor vergoeding van proceskosten in bezwaar, zoals door appellante verzocht, bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op bestreden
besluit 1;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op bestreden
besluit 2;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 414,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.