ECLI:NL:CRVB:2008:BC2053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-103 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening erkenning als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2008 uitspraak gedaan over het beroep van appellante tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had in 1990 een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer, welke aanvraag was afgewezen. In 2006 diende appellante een herzieningsverzoek in, onder verwijzing naar de oorlogservaringen van haar moeder. Dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad overwoog dat de bevoegdheid van verweerster om een besluit te herzien discretionair is en dat de Raad deze met terughoudendheid dient te toetsen. De Raad concludeerde dat appellante in haar herzieningsverzoek niet met nieuwe feiten kwam die de eerdere afwijzing konden rechtvaardigen. De medisch-wetenschappelijke gegevens die appellante aanvoerde, konden niet afdoen aan het standpunt van verweerster dat de oorlogservaringen van de moeder tijdens de zwangerschap niet konden worden aangemerkt als oorlogservaringen van het kind. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit.

Uitspraak

07/103 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante],
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 24 november 2006, kenmerk JZ/C60/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellante is daar, zoals vooraf is bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1948 te Den Haag, in mei 1990 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 6 december 1990, op de grond kort samengevat - dat appellante persoonlijk niet getroffen is geweest door oorlogs-geweld in de zin van de Wet en dat de ervaringen van haar moeder in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de zwangerschapsperiode niet kunnen worden aangemerkt als oorlogservaringen van appellante zelf.
Tegen genoemd besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit tussen partijen rechtens onaantastbaar is geworden.
In oktober 1993 heeft appellante verweerster verzocht, voor zover hier van belang wederom onder verwijzing naar de oorlogservaringen van haar moeder, om haar onder herziening van bovenvermelde afwijzing alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 2 december 1993, op de grond dat appellante ter zake geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht.
In februari 2006 heeft appellante nogmaals, wederom onder verwijzing naar de oorlogservaringen van haar moeder, bij verweerster een verzoek ingediend om de afwijzing van haar aanvraag van mei 1990 om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in haar voordeel te herzien.
Verweerster heeft dit nadere herzieningsverzoek van appellante afgewezen bij besluit van 24 maart 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit. Hiertoe is overwogen, samengevat, dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die op de eerdere afwijzing een ander licht werpen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Dit klemt in dit geval temeer nu het hier gaat om een herhaald verzoek om herziening.
Hierbij staat centraal de vraag of de betrokkene bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
De Raad heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd voor een bevestigende beantwoording van die vraag geen grondslag gevonden.
Bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, heeft appellante in wezen herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd. De namens appellante in bezwaar ingezonden medisch-wetenschappelijke gegevens betreffen de eventuele doorwerking van stress bij de moeder tijdens de zwangerschap op de gezondheid van de ongeboren vrucht. Deze gegevens kunnen op zich niet afdoen aan de juistheid van het, door de Raad in andere soortgelijke gevallen al onderschreven standpunt van verweerster dat oorlogservaringen van de moeder tijdens de zwangerschap voor de toepassing van de Wet niet kunnen gelden als oorlogservaringen van het uit die zwangerschap geboren kind.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD