ECLI:NL:CRVB:2008:BC2043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2001 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en weigering WUBO-uitkering

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 22 maart 2007 is genomen. Appellant, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, verzocht om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen op 30 oktober 1996, omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze afwijzing. In 2003 diende hij een hernieuwde aanvraag in, die ook werd afgewezen, en in 2006 deed hij opnieuw een verzoek, wederom met een afwijzing als gevolg. De Centrale Raad van Beroep moest nu beoordelen of het besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand kon blijven.

De Raad overweegt dat de adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad in overeenstemming zijn met de medische gegevens van appellant. Hoewel er psychisch letsel is vastgesteld, is dit niet van dien aard dat het leidt tot blijvende invaliditeit. De Raad benadrukt dat de beoordeling van invaliditeit individueel is en dat vergelijkingen met andere gevallen niet aan de orde zijn. Uiteindelijk concludeert de Raad dat het bestreden besluit rechtmatig is en verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/2001 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant],
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 22 maart 2007, kenmerk JZ/Z70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn schoonzoon [naam schoonzoon]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, in december 1995 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 30 oktober 1996 op de grond dat weliswaar is komen vast te staan dat appellant is getroffen door een oorlogs-gebeurtenis in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet, te weten internering tijdens de Bersiap-periode in Boei Lama te Cheribon, maar dat appellant ten gevolge van die gebeurtenis geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Uit de stukken blijkt dat de geneeskundig adviseur van verweerster van oordeel was dat de lichamelijke klachten (polsklachten rechts, hoge bloeddruk en suikerziekte) niet in verband staan met de oorlogsgebeurtenis maar deze klachten duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan, en dat ten aanzien van de psychische klachten geen sprake is van zodanige verschijnselen om te kunnen spreken van een psychiatrisch toestandsbeeld. Tegen het besluit van 30 oktober 1996 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Een in mei 2003 door appellant gedane hernieuwde aanvraag om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wet, waarbij door appellant melding is gemaakt van longklachten, heeft verweerster afgewezen bij besluit van 31 juli 2003, op de grond dat weliswaar wordt erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld, maar dat dit niet heeft geleid tot een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Blijkens de gedingstukken heeft de geneeskundig adviseur van verweerster geoordeeld dat de gemelde longklachten niet in verband staan met het oorlogsgeweld maar constitutioneel zijn bepaald. Ook tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend
In september 2006 heeft appellant op grond van toegenomen psychische klachten alsmede vanwege de bij hem bestaande rug- en gehoorklachten zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op grond van de Wet. Bij besluit van 29 december 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op die aanvraag afwijzend beslist op de grond dat ook thans niet is gebleken dat appellant ten gevolge van het oorlogsgeweld lichamelijk of psychisch letstel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Die adviezen berusten op een rapport van een medisch onderzoek van appellant op 11 december 2006 door een van deze adviseurs, de arts A.J. Maas, de van de huisarts van appellant verkregen informatie alsmede de reeds aanwezige medische gegevens in verband met de eerdere aanvragen van appellant. Uit genoemd rapport blijkt dat er bij appellant thans sprake is van psychisch letsel (te weten nachtmerries en vermijdingsgedrag) dat in verband staat met het oorlogsgeweld, maar dat dit letsel geen beperkingen met zich brengt zodat niet gesproken kan worden van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Voorts komt uit het rapport naar voren dat de rug- en gehoorklachten duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan en dat deze klachten evenals de eerder beoordeelde lichamelijke klachten niet in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kunnen worden gebracht.
Anders dan door appellant in beroep en tijdens het verhandelde ter zitting naar voren is gebracht acht de Raad het in het bestreden besluit neergelegde standpunt naar behoren voorbereid en gemotiveerd. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de arts Maas, voornoemd, in zijn rapport aan de psychiatrische anamnese en het dagelijks functioneren van appellant uitgebreid aandacht heeft besteed. De Raad heeft in de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunt kunnen vinden om te twijfelen aan de volledigheid van het onderzoek door de arts Maas dan wel aan diens bevindingen en conclusies.
Naar het oordeel van de Raad beschikt een geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad over voldoende kennis en ervaring om, ook in die gevallen waarin een betrokkene tegenover de onderzoekende arts een te rooskleurig beeld heeft geschetst, tot een gedegen oordeel te komen. Medische gegevens die er op wijzen dat het in het geval van appellant anders zou zijn, zijn niet voorhanden.
Ten aanzien van de grief van appellant dat verweerster heeft nagelaten informatie bij de huisarts in te winnen omtrent het gebruik van een angstdempend middel, overweegt de Raad dat, zoals ook namens verweerster ter zitting is toegelicht, het gebruik van bedoeld middel niet afdoet aan de beschrijving van het voor het vaststellen van eventuele invaliditeit bepalende, dagelijks functioneren als geheel.
Voor zover appellant naar voren heeft gebracht dat zijn (inmiddels overleden) zuster wel in aanmerking kwam voor een periodieke uitkering, merkt de Raad op dat de vraag of een aanvrager door zijn oorlogservaringen geacht kan worden blijvend invalide in de zin van de Wet te zijn geworden, berust op een individuele beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogservaringen op zijn eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD