ECLI:NL:CRVB:2008:BC2000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6890 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als vervolgde en WUV-uitkering voor kind uit gemengd huwelijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2008 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1942 uit een gemengd huwelijk, had in maart 2006 een aanvraag ingediend om als vervolgde in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). De aanvraag werd afgewezen omdat de verweerster van mening was dat de appellant geen vervolging had ondergaan. De Raad overwoog dat de vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter in beginsel niet gericht waren tegen kinderen uit gemengde huwelijken en dat de omstandigheden waaronder de appellant de oorlogsjaren had meegemaakt niet wezenlijk ongunstiger waren dan die van andere kinderen uit gemengde huwelijken.

Tijdens de zitting op 22 november 2007 heeft de appellant zijn standpunt herhaald, waarbij hij stelde dat het oorlogstrauma van zijn joodse moeder ook voor hem ernstige psychische gevolgen had. Hij voerde aan dat verweerster ten onrechte geen medisch onderzoek had ingesteld om deze gevolgen vast te stellen. De Raad oordeelde dat de verweerster terecht had overwogen dat de appellant geen vervolging had ondergaan en dat er geen duidelijke ongunstige omstandigheden waren die hem met een vervolgde gelijkstelden. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid om iemand gelijk te stellen aan een vervolgde discretionair is en dat de verweerster deze bevoegdheid met terughoudendheid moet toetsen.

De Raad concludeerde dat de verweerster in redelijkheid tot haar besluit kon komen en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.L.M.J. Stevens als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

06/6890 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
16 november 2006, kenmerk JZ/C60/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Het geding is gevoegd behandeld met de zaak 06/6892 WUBO. Appellant is in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, die is geboren [in] 1942 uit een zogenoemd gemengd huwelijk waarin de moeder de joodse partner was, heeft in maart 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde dan wel, onder toepassing van artikel 3, tweede lid van de Wet als gelijkgesteld met de vervolgde, in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
2. Bij besluit van 14 september 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag afgewezen. Verweerster is van oordeel dat appellant geen vervolging heeft ondergaan. Verweerster heeft daarbij overwogen dat de vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter in beginsel niet waren gericht tegen kinderen uit een gemengd huwelijk en dat ook in het geval van appellant niet kan worden gesproken van tegen hem gerichte vervolgingsmaatregelen. Voorts hebben volgens verweerster de omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren heeft meegemaakt zich niet duidelijk ongunstig onderscheiden van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt, zodat het geen klaarblijkelijke hardheid is om de Wet niet toe te passen.
3. In beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het oorlogstrauma dat zijn joodse moeder heeft opgelopen ook voor hem ernstige psychische gevolgen heeft gehad en verweerster daarom ten onrechte geen medisch onderzoek heeft ingesteld om die gevolgen vast te stellen. Appellant heeft dit standpunt onderbouwd met verwijzing naar het oordeel van een keuringsarts van het toenmalige GAK uit 1984, die van mening was dat de ernstige hoofdpijnklachten van appellant verband hielden met de oorlogomstan-digheden.
4. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland vijandelijke bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving.
4.2. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet, voor zover hier van belang, kan verweerster de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad een besluit als hier in geding slechts met terughoudendheid kan toetsen.
4.3. Verweerster hanteert bij het gebruik van de onder 4.2. vermelde bevoegdheid in een geval als dat van appellant als hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van zijn categoriegenoten, zoals bijvoorbeeld het hebben meegemaakt van razzia’s of huiszoekingen of het hebben meegemaakt van de wegvoering van naaste familieleden.
4.4. Zoals verweerster naar het oordeel van de Raad terecht heeft overwogen, had appellant als kind uit een gemengd huwelijk in beginsel geen handelingen of maatregelen van de Duitse bezetter te duchten. Uit de gedingstukken, waaronder het sociaal rapport waarin de wederwaardigheden van appellant tijdens en na de oorlogsjaren zijn opgetekend, komt naar voren dat appellant zelf maar een enkele herinnering heeft aan deze tijd en slechts enkele verhalen van - naar de Raad aanneemt - zijn moeder heeft opgevangen. Zo is zijn ouderlijk huis tijdens een razzia doorzocht geweest en zijn hij en zijn moeder daarbij ongemoeid gelaten. Ook is hij op de arm van zijn moeder getuige geweest van het oppakken en wegvoeren van de ouders van zijn moeder. Gesteld noch gebleken is dat daarbij sprake is geweest van excessief geweld.
4.5. Op grond van het voorgaande is de Raad met verweerster van oordeel dat appellant geen vervolging heeft ondergaan noch dat hij in duidelijk ongunstiger omstandigheden heeft verkeerd dan andere kinderen uit een gemengd huwelijk waardoor hij met een vervolgde had kunnen worden gelijkgesteld. De ernstige traumatische oorlogservaringen van appellants moeder kunnen dat niet anders maken.
Dientengevolge kan de Raad zich verenigen met de opvatting van verweerster dat, zolang niet is vastgesteld dat er sprake is geweest van vervolging, dan wel met vervolging vergelijkbare omstandigheden, voor het instellen van een medisch onderzoek zoals door appellant is gewenst geen aanleiding bestaat.
4.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad eveneens van oordeel dat van het door verweerster genomen besluit om appellant niet met de vervolgde gelijk te stellen niet kan worden gezegd dat zij daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD