de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 januari 2008
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 28 februari 2007, kenmerk JZ/I/70/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Appellant, geboren op 17 november 1945, is bij op bezwaar genomen besluit van verweerster van 25 september 1991 als zogenoemd slachtoffer van de tweede generatie, met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet met de vervolgde gelijk- gesteld. Verweerster heeft daarbij aanvaard dat de psychische klachten van appellant in overwegende mate voortvloeien uit de door zijn ouders ondergane vervolging. Aan appellant zijn in verband met zijn psychische klachten op grond van de Wet onder meer een periodieke uitkering toegekend en een vergoeding voor extra huishoudelijke hulp, maximaal vier uren per week.
In januari 2006 heeft appellant bij verweerster een aanvraag ingediend voor uitbreiding van de aan hem toegekende voorziening voor huishoudelijke hulp. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij het lichamelijk niet meer aan kan zichzelf te verzorgen en ten bewijze daarvan is door appellant een schrijven d.d. 26 maart 2006 van zijn huisarts P.M. Osher te Jeruzalem ingestuurd, waaruit blijkt dat appellant lijdt aan “severe psoriatic ostheoarthritis of both knees”.
Verweerster heeft deze voorziening afgewezen bij besluit van 29 augustus 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat de door appellant gevraagde voorziening niet medisch noodzakelijk is in verband met zijn met de vervolging van zijn ouders samenhangende psychische klachten. Verweerster heeft daarbij overwogen dat psoriasis een constitutionele aandoening is en niet in overwegende mate in verband is te brengen met de bij appellants ouders door de vervolging ontstane ziekten of gebreken.
Appellant kan zich met verweersters besluit niet verenigen. Daartoe heeft hij allereerst aangevoerd dat verweerster hem naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord en vervolgens dat psoriasis weliswaar een constitutionele oorsprong heeft, maar tot uiting komt en verergert als gevolg van psychische stress.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant naar aanleiding van zijn bezwaar niet is gehoord. De Raad stelt vast dat hij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld, zoals blijkt uit een door het Nederlands Informatie Kantoor te Jeruzalem op 13 oktober 2006 verstuurde brief. Aan het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is - anders dan appellant heeft betoogd - derhalve voldaan. De Raad ziet in het achterwege blijven van een hoorzitting in dit geval geen grond het bestreden besluit te vernietigen, nu appellant niet eenduidig te kennen heeft gegeven dat hij het geven van een mondelinge toelichting op zijn bezwaar wenste door het daarvoor bestemde en bij genoemde brief gevoegde formulier ingevuld en ondertekend terug te sturen, maar in plaats daarvan een briefwisseling is gestart met verweerster over de vraag of het houden van een hoorzitting nuttig zou zijn als niet voordien door verweerster was gereageerd op een door appellant ingestuurde brief van het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam, polikliniek huidziekten.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Naar uit het vorenstaande blijkt, is appellant geen vervolgde in de zin van de Wet, maar is hij met de vervolgde gelijkgesteld omdat er bij hem sprake is van psychische klachten, die in overwegende mate voortkomen uit de vervolging van zijn ouders en de ten gevolge daarvan bij hen aanwezige psychische klachten. Dit heeft tot consequentie dat appellant alleen rechten aan de Wet kan ontlenen in verband met zijn met de vervolging van zijn ouders in verband staande psychische klachten en dat aan hem slechts voorzieningen kunnen worden toegekend die (rechtstreeks) in verband staan met deze psychische klachten en geen voorzieningen in verband met lichamelijke aandoeningen. De Raad heeft reeds meermalen uitgesproken dat in een geval als het onderhavige een verergering van lichamelijke klachten onder invloed van met de vervolging samenhangende psychische klachten op zich onvoldoende is als grondslag voor het toekennen van voorzieningen.
In het geval van appellant betekent dit dat hij in verband met zijn constitutioneel bepaalde psoriasis geen rechten aan de Wet kan ontlenen, ook al leiden de causaal aanvaarde psychische klachten tot een verergering van deze psoriasis.
Nu de gedingstukken van medische aard niet laten zien dat appellant in verband met zijn als causaal aanvaarde psychische klachten is aangewezen op meer dan vier uur huis-houdelijke hulp per week, heeft verweerster op goede gronden de aanvraag van appellant afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten. Voor een vergoeding van reiskosten die appellant heeft gevorderd in verband met het feit dat hij naar zijn opvatting op te korte termijn door de Raad in kennis is gesteld van het onderzoek ter zitting ziet de Raad geen grondslag aanwezig, nu appellant niet met toepassing van artikel 8:59 van de Awb is opgeroepen ter zitting te verschijnen en voor hem derhalve geen verschijningsplicht gold. Aan het in dit geval toepasselijke artikel 8:56 van de Awb is voldaan, nu appellant ten minste drie weken tevoren per aangetekend schrijven is uitgenodigd ter zitting te verschijnen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) M.J.H. van Baalen.