ECLI:NL:CRVB:2008:BC1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7305 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de vastgestelde beperkingen van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich op 18 september 2001 ziek meldde met rug- en knieklachten, ontving een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij de verzekeringsarts T.J.M. Kuiper een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opstelde, werd de uitkering per 8 februari 2005 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant stelde dat het Uwv te weinig beperkingen in aanmerking had genomen en dat de geselecteerde functies te zwaar waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische gegevens, inclusief die van de orthopedisch chirurg W.G.H. Meijers, onvoldoende basis bieden voor de stelling dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De Raad concludeert dat de FML van 2004, hoewel deze op bepaalde punten minder beperkingen bevat dan de FML van 2002, adequaat is gemotiveerd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedragen, en moet het griffierecht vergoed worden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische en arbeidskundige gegevens bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid en de bijbehorende uitkering. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies geen specifieke belasting meebrengen die de mogelijkheden van appellant overschrijden, en dat de eerdere beroepsgronden van appellant niet voldoende zijn onderbouwd.

Uitspraak

05/7305 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 november 2005, 05/803 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Pommé, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van rapporten van
20 februari 2006 en 2 maart 2006 van respectievelijk J. Jonker, bezwaarverzekeringsarts en C.P.M. Harren, bezwaararbeidsdeskundige.
Voormelde gemachtigde heeft daarop bij schrijven van 16 mei 2006 commentaar geleverd en twee bijlagen meegezonden (onder andere een brief van 3 februari 2006 van W.G.H. Meijers, orthopedisch chirurg).
Het Uwv heeft daarop, op verzoek van de Raad, gereageerd bij brief van
4 september 2007 en heeft daarbij een rapport van 23 mei 2006 van Jonker voornoemd en twee rapporten van 22 augustus 2006 en 3 september 2007 van Harren voornoemd in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, voorheen werkzaam als huisvuilbelader, heeft zich op 18 september 2001 ziek gemeld met rug- en knieklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is hem per
17 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is hij gezien door de verzekeringsarts T.J.M. Kuiper, die heeft vastgesteld dat voor appellant een aantal beperkingen gelden bij het verrichten van arbeid, welke deze arts heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 november 2004. De arbeidsdeskundige M.H. Dijcks heeft in zijn rapport van 1 december 2004 een aantal voor appellant, gelet op zijn beperkingen, geschikte functies geselecteerd, waarmee deze een zodanig inkomen kan verdienen dat geen verlies aan verdiensten resteert ten opzichte van hetgeen hij voorheen verdiende. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van
8 december 2004 aan appellant bericht dat diens uitkering per 8 februari 2005 wordt ingetrokken, omdat diens mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na rapportage door Jonker voornoemd, bij besluit van 16 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is met name gesteld dat het Uwv te weinig beperkingen in aanmerking heeft genomen, dan wel deze te licht heeft ingeschat.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan te nemen, dat zij niet alle relevante informatie over de gezondheidstoestand van appellant in de beschouwing hebben betrokken. Ook uit de alsnog verkregen informatie van de huisarts van appellant en die van de arts Meijers voornoemd komt geen ander beeld naar voren dan de bedoelde artsen voor ogen hebben gehad. De eerst ter zitting van de rechtbank naar voren gebrachte beroepsgronden van arbeidskundige aard heeft de rechtbank als tardief niet meer in haar beoordeling betrokken.
In het namens appellant ingestelde hoger beroep zijn in de eerste plaats de eerder aangevoerde beroepsgronden herhaald. Tevens is er ten aanzien van enkele functies op gewezen, dat deze onder andere op het punt van het (kortcyclisch) torderen en tillen zwaardere eisen stellen dan appellant volgens de opgestelde FML aan zou kunnen. Ook is erop gewezen dat de FML die laatstelijk in 2004 is opgesteld, op bepaalde punten minder of lichtere beperkingen bevat dan die uit 2002 (welke ten grondslag lag aan de toekenning van een WAO-uitkering naar de hoogste klasse), zonder dat daarvoor een adequate motivering is gegeven.
De Raad oordeelt als volgt.
De voorhanden zijnde medische gegevens – ook welke in hoger beroep in het geding zijn gebracht – bieden onvoldoende basis voor de stelling, dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Ook de informatie van de orthopedisch chirurg Meijers voornoemd – die zich overigens niet uitlaat over de geselecteerde functies – bevestigt het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen.
In hoger beroep is, als aangegeven, naar voren gebracht, dat de belasting van de geselecteerde functies op bepaalde aspecten de mogelijkheden van appellant te boven gaat. Echter in de in hoger beroep door het Uwv overgelegde arbeidskundige rapporten wordt uitgebreid ingegaan op het hier bedoelde commentaar van de gemachtigde van appellant, terwijl daarin tevens op voldoende inzichtelijke wijze wordt toegelicht dat van een reële overschrijding van de belastbaarheid van appellant geen sprake is. Daarbij merkt de Raad op, dat uit een vergelijking van de FML uit 2002 met die uit 2004 weliswaar blijkt dat appellant op de items conflicthantering en werken onder toezicht minder respectievelijk niet meer beperkt is geacht – overigens is in de FML van 2004 wel een beperking met betrekking tot het samenwerken opgenomen –, maar dat, wat daar verder ook van zij, vastgesteld moet worden dat de aard van de geselecteerde functies op de genoemde punten geen specifieke belasting meebrengt.
De Raad acht derhalve de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op zichzelf deugdelijk. Nu echter een voldoende duidelijke en inzichtelijke arbeidskundige toelichting eerst na afgifte van dat besluit door het Uwv is gegeven, dient volgens vaste rechtspraak van de Raad het bestreden besluit vernietigd te worden, zij het dat er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties, te begroten op € 644,- in eerste aanleg en € 322,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant ten bedrage van in totaal € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van € 37,- in beroep en € 106,- in hoger beroep.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
JL