ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3015 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verpleegkundige en de toepassing van het 'ter-plaatse-waar'-criterium in WAO-schatting

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2008, betreft het hoger beroep van een appellante, die als verpleegkundige werkzaam was en sinds 1970 arbeidsongeschikt is. De zaak draait om de herziening van haar WAO-uitkering, die door het Uwv was vastgesteld op 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid per 1 januari 1999. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat de rechtbank Utrecht ten onrechte had geoordeeld dat de schatting van het Uwv voldeed aan de criteria van het arbeidsongeschiktheidscriterium van vóór 1 januari 1987, met name het 'ter-plaatse-waar'-criterium en de verdiscontering van werkloosheid.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat er voldoende functies beschikbaar waren binnen de reisafstand van 75 minuten van appellante's woonplaats. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de arbeidskundige grondslag van de schatting niet deugde, omdat er onvoldoende functies waren die voldeden aan het 'ter-plaatse-waar'-criterium. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het Uwv moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij het rekening moet houden met de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek wordt afgewezen omdat er eerst een nieuw besluit van het Uwv nodig is. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1288,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 140,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

05/3015 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2005, 04/3376 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
II. OVERWEGINGEN
In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Landelijk instituut sociale verzekeringen dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen.
Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 september 2004 (02/3547 WAO). De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante, geboren op 1 oktober 1947, was werkzaam als verpleegkundige toen zij op
1 juli 1970 uitviel met polsklachten. Zij ontving met ingang van 30 juni 1971 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 september 1977 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%.
Bij besluit van 10 maart 1999 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar
WAO-uitkering met ingang van 1 januari 1999 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen de beslissing van 10 maart 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 27 mei 2002 het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 12 juli 2000 vernietigd.
Het Uwv heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft vervolgens in voornoemde uitspraak van 22 september 2004, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2002 bevestigd. De Raad heeft de medische grondslag van het besluit van 12 juli 2000 onderschreven en heeft in zijn uitspraak, waarbij appellante als gedaagde is aangeduid en het Uwv als appellant, met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van dat besluit het volgende overwogen:
“Met appellant is de Raad ten slotte van oordeel dat evenwel het bestreden besluit een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing ontbeert. Tussen partijen is niet in geschil dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde moet plaatsvinden aan de hand van het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold voor 1 januari 1987. Op een aantal aspecten wijkt dit arbeidsongeschiktheidscriterium af van het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat momenteel geldt, zoals bijvoorbeeld: “in billijkheid op te dragen”, “ter plaatse waar” en “regelmatig vacatures”.
De functieduiding met behulp van het FIS zal dan ook handmatig moeten worden bijgesteld, waarbij aan al die aspecten aandacht wordt besteed en waarvan blijk wordt gegeven in het arbeidskundig rapport. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht vernietigd voorzover dat ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 1999.”
Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige
R. Stroband op 9 november 2004 een rapport opgemaakt en daarbij het FIS geraadpleegd en in de regio’s van de (voormalige) kantoren Amsterdam Kronenburg, Amsterdam Sloterdijk, Hilversum en Utrecht een vijftal functies geselecteerd, waarvan de reisafstand per openbaar vervoer vanaf het station Veenendaal, de woonplaats van appellante op
1 januari 1999, tot het NS-station van de plaats van vestiging van voornoemde kantoren 69 tot 72 minuten bedroeg. De afstand van de woning van appellante naar het station Veenendaal was met 5 minuten te overbruggen. Op grond hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat de reisafstand per openbaar vervoer de maximale duur van vijf kwartier per enkele reis niet overschreed en dat was voldaan aan het ’ter-plaatse-waar’-criterium. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat die functies voldeden aan het criterium ”in billijkheid op te dragen” en ”regelmatig vacatures”. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vervolgens door de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld op 10,3 %. Teneinde niet in bezwaar ten nadele van appellante terug te komen van een eerder genomen besluit heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 1999, inhoudende de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante voor de WAO per 1 januari 1999 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%, bij het besluit op bezwaar van 22 november 2004, hierna: bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en daartoe ten aanzien van het ’ter-plaatse-waar’-criterium overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies binnen een reisafstand van 75 minuten van zowel de woonplaats van appellante als vanaf Arnhem in voldoende mate voorkomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat terecht geen toepassing is gegeven aan de zogeheten verdisconteringsbepaling en dat is voldaan aan het criterium van ”regelmatig vacatures”.
Namens appellante is in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de onderhavige schatting aan de hand van het voor 1 januari 1987 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium is voldaan aan de daarbij behorende aspecten ”ter plaatse waar” en ”regelmatig vacatures” en voorts ten onrechte heeft geoordeeld dat geen verdiscontering van werkloosheid hoefde plaats te vinden.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv al in de voorgaande procedure bij de Raad in ruime mate in de gelegenheid is gesteld ten aanzien van de hier in geding zijnde schatting per 1 januari 1999 te onderbouwen dat was voldaan aan alle aspecten van het arbeidsongeschiktheidscriterium van vóór 1 januari 1987 en daarin in die procedure niet is geslaagd.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 22 september 2004 heeft het Uwv blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Stroband van 9 november 2004 andermaal bezien of de aan de hand van het FIS geselecteerde functies voldeden aan het hier toepasselijke arbeidsongeschiktheidcriterium en deze vraag bevestigend beantwoord.
Wat betreft het aspect ”ter plaatse waar” is de Raad evenwel van oordeel dat het Uwv niet heeft aangetoond dat de reistijd tussen de woning van appellante en de werkplek met gebruikmaking van het openbaar vervoer maximaal 75 minuten bedraagt. Het Uwv heeft desgevraagd ter zitting aangegeven aan de hand van het geraadpleegde FIS niet meer te kunnen nagaan wat de exacte werkplek is van de geselecteerde functies in de desbetreffende regio’s. De Raad stelt vast dat de reistijd tussen de woning van appellante en het NS-station behorende bij het voormalige regiokantoren van het Uwv in Arnhem en Amsterdam (Sloterdijk of Kronenburg) reeds 74, respectievelijk 77 minuten bedraagt en acht het aannemelijk dat de daadwerkelijke reistijd, uitgaande van de exacte werkplek, die reistijd (aanmerkelijk) overschrijdt. Eventuele twijfel hieromtrent dient, gegeven de omstandigheid dat het Uwv niet meer in staat is de exacte werkplek van de geselecteerde functies te achterhalen, niet ten voordele van het Uwv te worden uitgelegd. De aanname van het Uwv en de rechtbank dat, nu het bij de geselecteerde functies gaat om algemeen voorkomende functies, het aannemelijk is dat deze functies binnen een reisafstand van
75 minuten in voldoende mate voorkomen, verwerpt de Raad omdat gerichte raadpleging van het FIS door de bezwaararbeidsdeskundige niet een dergelijk resultaat opleverde.
Uit het vorenstaande volgt dat de arbeidskundige grondslag, bij gebreke van voldoende functies die voldoen aan het ’ter-plaatse-waar’-criterium, aan de schatting komt te ontvallen, reden waarom het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv dient ter zake van appellantes aanspraken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De overige geschilpunten in hoger beroep behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die zij lijdt. Dit verzoek komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door appellante ten gevolge van het bestreden besluit geleden schade. Het Uwv zal hierover in een nieuw te nemen besluit op bezwaar een beslissing dienen te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1288,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM