ECLI:NL:CRVB:2008:BC1827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-246 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen niet tijdig nemen van besluit op WW-aanvraag

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar dat appellante heeft ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag voor een WW-uitkering, ingediend op 1 februari 2002. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad oordeelde dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaarschrift onredelijk laat was ingediend. Appellante had na het besluit van het Uwv van 21 mei 2003, waarin een nieuw recht op WW-uitkering werd toegekend, moeten aandringen op een beslissing op haar eerdere aanvraag. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank, die had geoordeeld dat appellante niet zonder meer kon vertrouwen op een beslissing op haar aanvraag, gezien het uitblijven van een besluit door het Uwv. De Raad benadrukte dat de vraag of het bezwaar onredelijk laat is ingediend, centraal staat in deze procedure. De Raad concludeerde dat appellante niet tijdig heeft gereageerd op het uitblijven van een besluit, en dat het Uwv terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/246 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2006, 06/2603 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Gerrits, medewerker van de Nederlandse Toonkunstenaarsbond te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gerrits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Na de beëindiging van haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 17 december 2001 in verband met de omvang van haar werkzaamheden heeft appellante op 1 februari 2002 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd en wel per 14 januari 2002. In reactie op deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2002 appellante bericht dat het recht op uitkering nog niet kan worden vastgesteld omdat niet vaststaat of zij een voldoende aantal uren werkloos is geworden en tevens dat geen voorschot kan worden verleend. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om alsnog over te gaan tot het verstrekken van voorschotten. Bij besluit van 17 juni 2002 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en daartoe overwogen dat, los van de vraag in hoeverre per 14 januari 2002 een nieuw uitkeringsrecht is ontstaan, kan worden vastgesteld dat per die datum sprake is van een relevant arbeidsurenverlies van zes uren per week en dat voorschotten moeten worden verstrekt vanaf 14 januari 2002. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2002 aan appellante vanaf 14 januari 2002 een voorschot van € 100,-- bruto per dag toegekend. De voorschotten zijn aan appellante verstrekt over de periode van 14 januari 2002 tot en met 3 november 2002. Het Uwv heeft bij besluit van 21 mei 2003 aan appellante met ingang van 21 oktober 2002 een nieuw recht op WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 26 november 2003 is aan appellant met ingang van 30 juni 2003 wederom een nieuw WW-recht toegekend. Nadien zijn aan appellante met ingang van 2 februari 2004, 21 juni 2004 en 10 januari 2005 nieuwe rechten op WW-uitkering toegekend.
2. In februari 2006 heeft de gemachtigde van appellante het WW-dossier van appellante vanaf 2001 van het Uwv ontvangen. Deze gemachtigde is na bestudering van dat dossier tot de conclusie gekomen dat op de aanvraag van 1 februari 2002 nog steeds geen besluit is genomen. Bij brief van 17 maart 2006 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Bij besluit van 23 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 oktober 2005, LJN AU4243, het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante na ontvangst van het besluit van 21 oktober 2002 (bedoeld wordt: het besluit van 21 mei 2003 inzake het recht op uitkering met ingang van 21 oktober 2002) erop bedacht had moeten zijn dat het Uwv mogelijk geen besluit meer zou nemen op haar aanvraag van 1 februari 2002 en bij het Uwv had moeten aandringen op het nemen van een besluit op die aanvraag. In elk geval kon appellante er niet zonder meer op vertrouwen dat op die aanvraag nog zou worden beslist toen het Uwv niet uit eigen beweging binnen afzienbare tijd na 21 mei 2003 een besluit op die aanvraag had genomen. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante binnen een redelijke termijn na het besluit van 21 mei 2003 moeten opkomen tegen het niet beslissen op de aanvraag van 1 februari 2002. Nu zij daarmee gewacht heeft tot 17 maart 2006, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 1 februari 2002 en is dat bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante - voor zover in dit geding van belang - aangevoerd dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat niet eerder dan nadat medio februari 2006 dossieronderzoek is gedaan is gebleken dat nog niet was beslist op haar aanvraag van 1 februari 2002 en tevens, dat het Uwv destijds heeft aangekondigd alvorens een beslissing op de aanvraag te nemen te onderzoeken of, en in hoeverre, bij appellante sprake is van werkloosheid. Voorts heeft de rechtbank miskend dat artikel 6:12 in combinatie met artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bedoeld ter correctie van een bestuursorgaan dat in gebreke is gebleven een beslissing op een aanvraag te nemen en tevens om het bestuursorgaan alsnog te bewegen een dergelijke beslissing te nemen. Volgens appellante had het Uwv dienen te beoordelen of het bezwaarschrift gegeven de omstandigheden waaronder het is ingediend al dan niet ontvankelijk is. Naar de mening van appellante is artikel 6:20 van de Awb ook van openbare orde en had de rechtbank bovendien in aanmerking moeten nemen dat zij nog steeds belang heeft bij een besluit op de aanvraag op 1 februari 2002.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding is uitsluitend de vraag aan de orde of het Uwv het bezwaar van appellante van 17 maart 2006 dat gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag van 1 februari 2002 om een WW-uitkering met toepassing van artikel 6:12, derde lid, van de Awb terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend. Derhalve vallen buiten de omvang van dit geding de vragen van appellante met betrekking tot de toepassing van het buitenwettelijk beleid van het Uwv inzake vrij te laten uren, de wijze waarop werkbriefjes moeten worden ingevuld en de vaststelling van de omvang van haar werkzaamheden als musicus en als zelfstandige.
5.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. De Raad stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De omstandigheid dat de gemachtigde van appellante eerst bij het bestuderen van het dossier medio februari 2006 heeft ontdekt dat op de aanvraag van 1 februari 2002 nog immer geen beslissing is genomen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij tekent de Raad aan dat appellante tegen het besluit van 26 november 2003, waarbij aan haar met ingang van 30 juni 2003 een nieuw recht op WW-uitkering is toegekend, bezwaar heeft gemaakt en daarbij klachten heeft geuit over de wijze waarop zij haar recht op uitkering in 2002 heeft “bevochten”, maar op dat moment geen bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van de beslissing op de aanvraag van 1 februari 2002. Voorts stelt de Raad vast dat het Uwv ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb weliswaar verplicht blijft een besluit op een aanvraag te nemen indien het bezwaar gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar dat in dit geding uitsluitend aan de orde is of het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat is ingediend. Ook de omstandigheid dat appellante nog immer belang heeft bij een besluit op haar aanvraag van 1 februari 2002 is niet van belang voor de beantwoording van de rechtsvraag die thans voorligt.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW
1012