tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2006, 05/4111 (hierna: aangevallen uitspraak),
de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie (hierna: secretaris-generaal)
Datum uitspraak: 3 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De secretaris-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de secretaris-generaal op 26 september 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Koolhoven, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam. De secretaris-generaal heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van IJzeren, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en mr. P. Sieverding, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij circulaire van 8 april 2004, Stcrt. 21 juni 2004, nr. 115, heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het in maart 2004 met de sociale partners overeengekomen sociaal flankerend beleid in de sector Rijk voor de periode van 1 maart 2004 tot 1 januari 2008 bekendgemaakt. Onderdeel daarvan is het zogeheten FPU-arrangement. Dit betreft een vertrekregeling voor oudere werknemers, die erop is gericht gedwongen reorganisatieontslag van jongere werknemers (herplaatsingskandidaten) te voorkomen. Het arrangement bestaat uit een aanvulling op de FPU-uitkering tot 70% van de FPU-berekeningsgrondslag gedurende maximaal acht jaar en/of een 50% voortzetting van de pensioenopbouw gedurende maximaal vier jaar op kosten van de werkgever. Dit beleid is nadien neergelegd in een regeling: het Tijdelijk Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2004 van 31 december 2004, Stb. 2005, 29, dat terugwerkt tot en met 1 maart 2004.
1.2. In het najaar van 2004 heeft appellant, toen nog werkzaam als psycholoog bij het [werkgever] dat onderdeel uitmaakt van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de secretaris-generaal gevraagd hem in aanmerking te brengen voor het FPU-arrangement.
1.3. Bij besluit van 28 december 2004 heeft de secretaris-generaal dit verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat de functie van psycholoog is ondergebracht in de functiegroep medische functies. Bepaald is dat werknemers die een functie vervullen die tot deze groep behoort, niet in aanmerking komen voor het FPU-arrangement omdat geen inkrimping van de desbetreffende formatie is voorzien en herbezetting van vacatures in deze functiegroep door middel van herplaatsingskandidaten in redelijkheid niet voorzienbaar is.
Bij het bestreden besluit van 29 juli 2005 is dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de secretaris-generaal een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van haar uitspraak, met bijkomende bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.1. In haar uitspraak heeft de rechtbank allereerst als haar oordeel te kennen gegeven dat de functie van appellant terecht is aangemerkt als behorende tot de functiegroep medische functies nu die functiegroep in een nota van 5 november 2005 zodanig is gedefinieerd dat psychologen daaronder vallen, ongeacht het type werkzaamheden dat zij verrichten.
2.2. De rechtbank heeft voorts overwogen dat tot uitsluiting van functiegroepen mocht worden besloten mits die uitsluiting op een deugdelijke motivering berust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de secretaris-generaal, die het standpunt inneemt dat op voorhand vast staat dat functies in uitgesloten functiegroepen niet opgevuld zullen kunnen worden door herplaatsingskandidaten, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de situatie ten aanzien van de functiegroep maatschappelijk werkers wezenlijk anders is dan ten aanzien van de functiegroep medische functies zodat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom de functiegroep van medische functies, en in het bijzonder de subgroep psychologen, wel is uitgesloten en die andere niet. Op dit punt achtte de rechtbank het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ondeugdelijk gemotiveerd.
2.3. De rechtbank heeft bovendien overwogen dat uit een circulaire van 26 mei 2004 en een brief van 19 juli 2004 met bijlage volgt dat ook op ministerieel en eventueel zelfs op rijksniveau moest worden nagegaan of de functie van een FPU’er zodanig opgevuld kan worden dat daardoor het gedwongen reorganisatieontslag van een herplaatsingskandidaat kan worden voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de secretaris-generaal op geen enkele wijze zijn stelling onderbouwd dat er op het niveau van het ministerie en dat van het rijk geen herplaatsingskandidaten zijn voor wie de functie van appellant een passende functie zou zijn. In zoverre achtte de rechtbank het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
3. Appellant is uitsluitend in hoger beroep gekomen tegen het hiervoor onder 2.1. vermelde oordeel in de aangevallen uitspraak.
4. Naar het oordeel van de Raad is de aangevochten overweging niet onjuist, nu de rechtbank blijkens haar verdere overwegingen daarmee niet heeft willen aangeven dat de functiegroep medische functies en de subgroep van psychologen terecht van het FPU-arrangement is uitgesloten; te dien aanzien heeft de rechtbank nog een inhoudelijke beoordeling nodig geoordeeld. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 26 september 2006. Met betrekking tot de wijze waarop hiermee uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak, overweegt de Raad het volgende.
5.1. Naar aanleiding van de hiervoor onder 2.2. vermelde vernietigingsgrond is in het nieuwe besluit opgemerkt dat in de nota van 5 november 2004 inzake de functiegroep sociale dienstverlening en bevolkingsadministratie (waartoe de maatschappelijk werker behoort) is gesteld dat sprake is van een afnemende formatie en dat herbezetting door middel van interne herplaatsing zeer wel mogelijk is. Niet is evenwel ingegaan op de door appellant reeds in bezwaar geponeerde stelling dat dit wordt weersproken door het feit dat bij het [werkgever] drie maatschappelijk werkers met een FPU-arrangement zijn vertrokken en de drie hierdoor vrijgevallen functies niet zijn vervuld door herplaatsingskandidaten maar door middel van externe werving. In dit opzicht kan naar het oordeel van de Raad derhalve nog steeds niet van een deugdelijke motivering worden gesproken.
5.2. Met betrekking tot de hiervoor onder 2.3. vermelde venietigingsgrond is in het nieuwe besluit overwogen dat bij de opstelling van de nota van 5 november 2004 gebruik is gemaakt van kennis die is verkregen door geregelde contacten met het Centrum voor Loopbaanontwikkeling, het mobiliteitsbureau van het ministerie van Justitie; beschikt werd aldus over een actueel beeld van de wervingsbehoefte van de DJI in verhouding tot die binnen en buiten de sector Rijk. Enige cijfermatige onderbouwing hiervan ontbreekt echter. Dit brengt mee dat het nieuwe besluit ook in zoverre niet als voldoende deugelijk gemotiveerd is te kenschetsen.
5.3. Hieruit volgt dat het beroep dat geacht moet worden te zijn ingesteld tegen het besluit van 26 september 2006 gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de secretaris-generaal met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt de secretaris-generaal op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de secretaris-generaal in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 211,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.