ECLI:NL:CRVB:2008:BC1732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6920 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank inzake WAO-schatting en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 november 2005, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WAO-uitkering per 18 augustus 2004 in te trekken, ongegrond werd verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.M.M. Brouwer, heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten door het Uwv zijn miskend en dat het Uwv ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij haar huisarts. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 januari 2008 uitspraak gedaan.

De rechtbank had overwogen dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen was uitgegaan. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellante op de datum in geding niet onder behandeling was bij een huisarts of psychiater, wat de beslissing van het Uwv ondersteunt. De Raad heeft de argumenten van appellante over de belasting in de voorgehouden functies en haar opleidingsniveau beoordeeld en geconcludeerd dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat appellante geschikt is voor de functies van medewerker pluimveeslachterij, inpakker en laboratoriummedewerker.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen aan de griffier van de Raad. Het Uwv dient ook het griffierecht van appellante van in totaal € 140,- te vergoeden.

Uitspraak

05/6920 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 november 2005, 05/1828 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007, alwaar appellante is verschenen bij haar gemachtigde, mr. Brouwer voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 februari 2005 (hierna: bestreden besluit), waarbij het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering per 18 augustus 2004 is gehandhaafd, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en heeft vastgesteld dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De rechtbank is dan ook van oordeel dat appellante in staat was te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten op de datum in geding, 18 augustus 2004.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten zijn miskend door het Uwv en dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten om informatie op te vragen bij de huisarts van appellante. Zij acht zich niet in staat tot het uitoefenen van de voorgehouden functies gelet op de belasting in deze functies ten aanzien van handelingstempo, persoonlijk risico, stoffige omgeving en tillen.
Zij meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijdingen van haar belastbaarheid en dat het dus niet noodzakelijk is dat er een nieuwe uitdraai wordt gemaakt conform de nieuwe systematiek. Voorts vindt zij dat het Uwv ten onrechte het niveau van haar opleiding heeft bepaald op 3, aangezien zij het VBO niet heeft afgemaakt.
Wat betreft de medische kant van de zaak is de Raad, met de rechtbank, en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank terzake, van oordeel dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Hieraan voegt de Raad toe dat appellante tijdens het onderzoek bij de verzekeringsarts Gonesh op 3 februari 2004 heeft aangegeven dat ze de behandeling bij Parnassia heeft bëeindigd en dat ze op dat moment niet onder medische behandeling is noch medicijnen gebruikt. Tijdens de bezwaar- en beroepsfase heeft ze aangegeven dat ze ten tijde in geding onder behandeling was bij Parnassia en dat de huisarts haar medicijnen had voorgeschreven. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante echter aangegeven dat appellante ten tijde in geding niet onder behandeling was bij Parnassia en geen medicijnen gebruikte en dat zij weliswaar verklaringen van de huisarts en de psychiater heeft ontvangen, doch geen aanleiding heeft gezien om deze bij de Raad in te dienen aangezien zij niet zien op de situatie van appellante ten tijde in geding.
Nu appellante op de datum in geding niet onder behandeling was bij de huisarts en/of een psychiater acht de Raad het niet onzorgvuldig dat de (bezwaar-)verzekeringsarts geen aanleiding heeft gezien om contact op te nemen met deze artsen en ziet zij ook overigens geen grond tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in diens rapportage van 27 september 2007 afdoende heeft gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geschikt is te achten voor de werkzaamheden behorend bij de voorgehouden functies van medewerker pluimveeslachterij, inpakker en laboratoriummedewerker. De grieven van appellante betreffende de belasting in die functies ten aanzien van handelingstempo en persoonlijk risico slagen naar het oordeel van de Raad niet, aangezien appellante op deze punten niet beperkt is geacht volgens de FML. De grief wat betreft werken in een stoffige omgeving slaagt evenmin, nu bij de geduide functies geen sprake is van een bijzondere belasting op dit punt. De tilbelasting in de geduide functies, ten slotte, overschrijdt de volgens de FML toegestane 10 kg niet.
Wat betreft de functie van laboratoriummedewerker is de Raad met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, van oordeel dat appellante voldoet aan het bij deze functie gestelde opleidingsniveau. Hierbij merkt de Raad op dat, indien de functie van laboratoriummedewerker buiten beschouwing zou worden gelaten, er voldoende geschikte functies resteren waarop de schatting kan worden gebaseerd zonder dat dit gevolgen heeft voor de arbeidsongeschiktheidsklasse. Ten slotte stelt de Raad vast dat de bovengenoemde functies alle voldoen aan de actualiteitseis.
Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht de schatting heeft gebaseerd op de functies van medewerker pluimveeslachterij, inpakker en laboratoriummedewerker. Echter, nu de geschiktheid van deze functies voor appellante pas inzichtelijk is gemaakt bij de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van
27 september 2007, ziet de Raad, gelet op zijn uitspraken van 9 november 2004 (onder andere: LJN: AR4716), aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit met in-standlating van de rechtsgevolgen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Nu in beide instanties een toevoeging op grond van de Wet op de rechtbijstand is verleend, dient de betaling van die bedragen te geschieden aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit onder bepaling dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M. Lochs.
MK