tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 oktober 2005, 05/834 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
Namens appellante heeft mr. ing. L. Springeling, werkzaam bij de Stichting Moduul-Juristen te Hoeven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Springeling voornoemd en vergezeld van R.E. de Rooy. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. P.M. Klootwijk.
Appellante was voor 26,21 uren per week werkzaam als zorgassistente in Verpleeghuis Aeneas en voor 22,5 uren per week als objectleidster bij Job procleaning. In beide functies is zij uitgevallen wegens rugklachten. Met ingang van 8 juni 2002 heeft het Uwv appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 11 november 2003 heeft het Uwv besloten tot intrekking van de WAO-uitkering van appellante onder overweging dat zij (per die datum) niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht, zulks onder verwijzing naar de brief van de arbeidsdeskundige aan haar van 24 januari 2003. In die brief is vermeld dat appellante per 23 september 2002 weer volledig aan het werk was en dus per die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat dit besluit zoals in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2005, stand kan houden. Evenmin als de rechtbank kan de Raad appellante volgen in haar niet nader onderbouwde stelling dat zij - per 23 september 2002 - niet geschikt was voor haar eigen werk.
Bij besluit van 29 december 2003 heeft het Uwv op basis van bij appellante vastgestelde beperkingen van medische aard, neergelegd in de Functionele MogelijkhedenLijst van 24 juni 2003, met ingang van 3 januari 2003 wederom een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%; zij is geschikt geacht voor de functies van administratief ondersteunend medewerker, kassamedewerker/caissière en statistisch medewerker.
De grief van appellante dat zij niet geschikt was voor de haar voorgehouden functies kan niet slagen. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en de door haar gebezigde overwegingen. In hoger beroep zijn geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht, noch (nieuwe) objectieve medische gegevens overgelegd.
Bij besluit van 29 december 2003, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 3 februari 2005, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2003 geschikt was voor de door haar op die datum feitelijk verrichte (aangepaste) arbeid als voedingsassistente/objectleidster en de WAO-uitkering per laatstgenoemde datum ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat de schatting van haar resterende verdiencapaciteit per 1 augustus 2003 niet had mogen plaatsvinden op basis van haar werkzaamheden als voedingsassistente, omdat die functie speciaal voor haar is gecreëerd. Het betreft hier immers een zogenoemde ‘witte raven baan’ die met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv gesteld dat de functie van voedingsassistente in elk verpleeghuis voorkomt en voorts verwezen naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 24 juli 2003. Daarin is vastgesteld dat de functie volledig is aangepast aan de mogelijkheden van appellante; zo kunnen staan en lopen afgewisseld worden met zitten tijdens eten geven van bewoners en kan appellante bij zwaardere activiteiten die het toegestane tillen en dragen zouden overschrijden de hulp inroepen van collega’s.
Niet is komen vast te staan dat die functie zo specifiek is dat zij niet of nauwelijks op de arbeidsmarkt voorkomt. De Raad onderschrijft de overwegingen op grond waarvan de rechtbank is gekomen tot het oordeel zich te kunnen vinden in de vaststelling door het Uwv dat appellante per 1 augustus 2003 geschikt wordt geacht voor de reguliere functie van voedingsassistente, zoals aangepast aan de beperkingen van appellante. Het hoger beroep van appellante treft mitsdien ook op dit punt geen doel.
Ten slotte heeft appellante ter zitting van de Raad een beroep gedaan op een aantal uitspraken van de Raad van 2 maart 2007 met betrekking tot de maximering van de urenomvang van de maatman (onder meer LJN: AZ9652).
Dit beroep faalt, reeds omdat in het thans aanhangige geschil niet zo’n maximering heeft plaatsgevonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Reeds hierom is voor vergoeding van wettelijke rente en andere schade geen plaats.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.