ECLI:NL:CRVB:2008:BC1699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6270 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de anticumulatie van WAO-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant had een WAO-uitkering die was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het Uwv had echter, op basis van artikel 44 van de WAO, de uitkering aangepast naar de klasse van 35 tot 45% vanwege werkzaamheden die de appellant had verricht in de periode van 1 februari 2004 tot en met 31 december 2004. De appellant was van mening dat het Uwv deze aanpassing onterecht had doorgevoerd en dat de berekening van zijn uitkering niet correct was.

Tijdens de zitting op 23 november 2007 was de appellant zelf aanwezig, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. B.H.C. de Bruijn. De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar de relevante wetgeving en de feiten van de zaak. De Raad concludeerde dat de wijze waarop het Uwv de anticumulatie had toegepast in overeenstemming was met artikel 44 van de WAO. De Raad oordeelde dat de schatting van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid op dezelfde manier moest worden uitgevoerd als de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van artikel 18 van de WAO.

De Raad verwierp de argumenten van de appellant, die stelde dat de berekening pas mocht plaatsvinden als zijn inkomsten boven een bepaald percentage zouden stijgen. De Raad benadrukte dat het percentage van 35, waarop de appellant zijn berekeningen baseerde, geen rol speelde bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de anticumulatie correct was toegepast en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank Breda werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

05/6270 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 september 2005, 05/513 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007. Appellant is verschenen in persoon. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B.H.C. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Aan appellant is een WAO-uitkering toegekend die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In verband met door appellant in de periode van 1 februari 2004 tot en met 31 december 2004 verrichte werkzaamheden – waarvan naar de opvatting van het Uwv niet vaststond dat appellant de inkomsten hieruit duurzaam zou kunnen verwerven – heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO en bepaald dat de uitkering wordt betaald als was appellant ingedeeld in de klasse van 35 tot 45%.
Appellant heeft in beroep en in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv naar zijn mening op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO. Appellant bestrijdt niet de juistheid van de door het Uwv uitgevoerde berekening. Naar zijn mening geeft zijn inkomen echter geen aanleiding deze berekening uit te voeren.
Appellant heeft erop gewezen dat een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% tot een uitkeringspercentage van 35% leidt. Hieruit dient naar zijn mening te worden afgeleid dat voor toepassing van artikel 44 van de WAO – en de door het Uwv uitgevoerde berekening – eerst plaats is indien, kort samengevat, hij meer inkomsten geniet dan 65% van het loon dat hij verdiende in de functie waaruit hij is uitgevallen. Naar de stelling van appellant is in het overleg dat hij met de arbeidsdeskundige van het Uwv heeft gevoerd over zijn inkomsten en de mogelijke gevolgen voor zijn uitkering ook steeds van dit uitgangspunt uitgegaan.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is de anticumulatie op grond van artikel 44 van de WAO. In het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien. In plaats daarvan wordt die uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Uitgaande van deze samenhang tussen die in artikel 44 van de WAO neergelegde kortingsregeling en artikel 18 van de WAO is de Raad van oordeel dat de schatting van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 44 van de WAO in beginsel op dezelfde wijze dient te geschieden als de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van artikel 18 van de WAO.
Dit betekent in het geval van appellant dat op basis van zijn feitelijke inkomsten als docent bij het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op basis van artikel 18 van de WAO dient plaats te vinden.
Het Uwv heeft dit ook gedaan en appellant heeft niet bestreden dat op basis van deze berekening indeling in de (fictieve) arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% is aangewezen.
Het standpunt van appellant dat deze berekening eerst mag plaatsvinden indien zijn inkomsten stijgen boven de door hem bedoelde 65% vindt geen steun in de wet. Het standpunt van appellant gaat er overigens ook aan voorbij dat het percentage van 35, waarop hij zijn berekeningen baseert, het zogenoemde uitkeringspercentage is. Dit percentage speelt geen enkele rol bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Pas nadat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld speelt dit door de wetgever gekozen percentage een belangrijke rol bij het bepalen van het bedrag aan uitkering waarop recht bestaat.
Hetgeen door appellant is gesteld omtrent de sedert 1 augustus 2005 bestaande situatie – per die datum is een einde gekomen aan de anticumulatie – leidt evenmin tot een ander oordeel. Hieruit blijkt geenszins dat de in geding zijnde anticumulatie onjuist is. Aan de anticumulatie is een einde gekomen in verband met een wijziging in de inkomsten van appellant per die datum.
Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht is de Raad voorts niet kunnen blijken dat aan appellant door het Uwv toezeggingen zijn gedaan dat zijn verdiensten op een met artikel 44 van de WAO strijdige wijze zullen worden geanticumuleerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de wijze waarop het Uwv heeft geanticumuleerd in overeenstemming is met artikel 44 van de WAO en de door appellant aangevoerde grieven geen doel treffen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien het door appellant aangevochten besluit waarin zijn bezwaren tegen deze anticumulatie ongegrond zijn verklaard, te vernietigen.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard, als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M. Lochs.
JL