ECLI:NL:CRVB:2008:BC1695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2661 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO-schatting met betrekking tot psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar arbeidsongeschiktheid, die was herzien van 15-25% naar 25-35% en later naar 35-45%. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het Uwv had in een nieuw besluit de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 35-45%.

Tijdens de zitting op 14 november 2007 was appellante niet verschenen, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. F. Steeman. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn besluit voldoende rekening had gehouden met de psychische klachten van appellante, maar dat deze klachten niet als ernstig genoeg werden beschouwd om de eerdere oordelen van de verzekeringsarts te weerleggen. De bezwaarverzekeringsarts had de psychische klachten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen aanleiding gaven om de mate van arbeidsongeschiktheid te verhogen.

De Raad oordeelde dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met de functionele mogelijkheden van appellante. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het besluit van 3 mei 2005 werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

05/2661 WAO en 06/404 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2005, 03/5768 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 5 mei 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 29 juli 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 24 oktober 2003, hierna: bestreden besluit 1, heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de uitkering per 29 juli 2002 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft het beroep tegen voormeld besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat de geschiktheid van de functies in medisch opzicht ontoereikend was gemotiveerd.
Bij een nieuw besluit op bezwaar van 3 mei 2005, hierna: bestreden besluit 2, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 5 mei 2003 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 juli 2002 opnieuw herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het bestreden besluit 2 houdt naar grondslag en reikwijdte een wijziging van bestreden besluit 1 in, waarmee niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet is gekomen. Gelet daarop moet dit beroep op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. De Raad stelt tevens vast dat het Uwv, gelet op bestreden besluit 2, bestreden besluit 1 niet langer handhaaft. Hierdoor kan bestreden besluit 1 geacht worden te zijn ingetrokken. Nu niet is gebleken dat appellante nog een in rechte te honoreren belang heeft bij een beoordeling van de uitspraak die op bestreden besluit 1 betrekking heeft, zal zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard worden.
De Raad overweegt ten aanzien van het bestreden besluit 2 het volgende.
Het bestreden besluit 2 berust op het standpunt dat appellante op 29 juli 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste loonwaarde met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 29,9%. Het Uwv heeft echter besloten niet ten nadele van appellante terug te komen op de beslissing op bezwaar van 24 oktober 2003 en heeft derhalve de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 juli 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte in het geheel geen rekening is gehouden met de beperkingen voortvloeiende uit haar psychische klachten.
Deze grief treft naar het oordeel van de Raad geen doel.
De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts na kennisneming van schriftelijk informatie van de psychiater D. Balraadjsing van 29 november 2002 en het stellen van vragen aan appellante op de hoorzitting van 23 juli 2003 in zijn rapport van 28 augustus 2003 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de gestelde psychische klachten op hem niet als ernstig overkwamen en geen aanleiding vormden om het oordeel van de (primaire) verzekeringsarts inzake de beperkingen van appellante voor onjuist te houden. De Raad laat daarbij meewegen dat de conclusies van voormelde psychiater enkel lijken te zijn gebaseerd op de door appellante aangegeven klachten. Overigens is de namens appellante in hoger beroep aangekondigde nadere medische informatie achterwege gebleven.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de in geding zijnde schatting overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige in het door de bezwaarverzekeringsarts mede-ondertekende rapport van 28 april 2005 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies qua belasting in overeenstemming zijn te achten met de functionele mogelijkheden van appellante.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellante, dat gericht wordt geacht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond moet worden verklaard.
Tot slot acht de Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL