ECLI:NL:CRVB:2008:BC1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5735 AW en 06-5736 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde arbeidsverhoudingen en de rechtsgeldigheid van besluiten van het stadsdeel Osdorp

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De uitspraak betreft de rechtsgeldigheid van meerdere besluiten die zijn genomen in het kader van het ontslag van betrokkene, die werkzaam was als secretaresse bij het stadsdeel. De voorzieningenrechter had eerder de beroepen van betrokkene tegen het ontslag gegrond verklaard en de besluiten vernietigd, met de opdracht aan appellant om nieuwe besluiten te nemen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij betrokkene een verweerschrift heeft ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 januari 2008 uitspraak gedaan.

De Raad overweegt dat het besluit van 3 november 2003 tot ontheffing van betrokkene uit haar functie op 10 december 2003 is ingetrokken, waardoor betrokkene geen belang meer had bij een beslissing op haar bezwaar. Dit bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Wat betreft het ontslagbesluit van 10 september 2004, dat was gebaseerd op verstoorde arbeidsverhoudingen, oordeelt de Raad dat dit besluit niet kan worden gezien als een onderdeel van het eerdere besluit. De Raad stelt vast dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die aan dit ontslagbesluit ten grondslag liggen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt voor zover het betreft het ontslagbesluit van 20 juni 2006. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor dit deel en oordeelt dat appellant in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

06/5735 AW en 06/5736 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2006, 06/3733, 06/3737, 06/3736 en 06/3740 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 3 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A.M. ten Brink, rechtskundig adviseur te Almere, en drs. A.A.W. Förster, werkzaam bij het stadsdeel Osdorp. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.J.F. Snoek, advocaat te Ulvenhout.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij het stadsdeel Osdorp, laatstelijk als secretaresse van appellant.
1.2. Bij besluit van 3 november 2003 heeft appellant betrokkene met toepassing van artikel 222 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (hierna: ARA) ingaande 6 oktober 2003 uit haar functie ontheven. Als reden hiervoor is vermeld dat betrokkene vanaf 1 januari 1999 meer dan 800 dagen door persoonlijke omstandigheden niet in staat is geweest haar functie naar behoren uit te oefenen waardoor de vereiste continuïteit en kwaliteit van de dienstverlening niet kon worden gerealiseerd en het dienstbelang is geschaad.
Bij besluit van 20 juni 2006 (hierna: besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het ontheffingsbesluit van 3 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit besluit op 10 december 2003 was ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 10 september 2004 heeft appellant betrokkene met toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA ingaande 15 november 2004 ontslag verleend wegens verstoorde arbeidsverhoudingen. Dienaangaande is in dit besluit uiteengezet dat na het uitbrengen van het ontheffingsbesluit aan betrokkene overleg is gevoerd tussen partijen om tot een schikking te komen maar dat betrokkene zich daarbij onwillig heeft getoond om een oplossing te bereiken.
Bij besluit van 20 juni 2006 (hierna: besluit 2) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het ontslagbesluit van 10 september 2004 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Appellant heeft betrokkene hierbij evenwel tevens ingaande 20 september 2006 opnieuw ontslag verleend met toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA wegens verstoorde arbeidsverhoudingen, onder toekenning van € 37.000,- als financiële compensatie en € 805,- als vergoeding voor kosten van verleende rechtsbijstand. Deze besluitvorming is in overeenstemming met het door de commissie bezwaar- en beroepschriften terzake uitgebrachte advies waarin is neergelegd dat het te ver gaat om de situatie ten tijde van het ontslag te kwalificeren als verstoorde arbeidsverhoudingen maar dat inmiddels wél gesproken kon worden van verstoorde arbeidsverhoudingen.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van betrokkene tegen besluit 1 en het in besluit 2 opgenomen nieuwe ontslagbesluit gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met bijkomende bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Besluit 1
3.1. Anders dan de rechtbank en met appellant is de Raad van oordeel dat het besluit van 3 november 2003 tot ontheffing van betrokkene uit haar functie, bij brief van 10 december 2003 is ingetrokken. Daartoe wijst de Raad erop dat als onderwerp van die brief onder meer is vermeld ”Intrekking besluit” en dat in een gesprek met betrokkene op 18 december 2003 vanwege appellant is bevestigd dat het ontheffingsbesluit op 10 december 2003 overeenkomstig de gemaakte afspraken is ingetrokken. Dit brengt mee dat betrokkene geen belang meer had bij een beslissing op haar bezwaar en dat dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Het in besluit 2 opgenomen ontslagbesluit
3.2. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat het nieuwe ontslagbesluit is op te vatten als een onderdeel van besluit 2. Aan dit ontslagbesluit liggen immers in vergelijking met het eerdere ontslagbesluit (geheel) nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag en dit besluit houdt ook een veel latere ingangsdatum van het ontslag in. Het betreft hier dan ook een primair besluit. Nu partijen hun standpunten over het geschil dat hen verdeeld houdt, in beroep en hoger beroep uitgebreid naar voren hebben gebracht en de Raad over voldoende gegevens beschikt voor een uitspraak in dit geschil, zal hij hierna tot een inhoudelijke beoordeling daarvan overgaan.
3.3. Appellant heeft aan het hier ter beoordeling staande ontslagbesluit allereerst ten grondslag gelegd dat betrokkene redelijke en constructieve voorstellen die in het kader van twee mediationpogingen zijn gedaan, heeft afgewezen. Door betrokkene wordt dit betwist. Nu ten aanzien van deze mediation een geheimhoudingsplicht geldt, heeft appellant hieromtrent geen nadere bijzonderheden gegeven. De Raad meent dan ook aan de stelling van appellant op dit punt voorbij te moeten gaan.
3.4. Appellant heeft verder gewezen op uitlatingen die betrokkene heeft gedaan op de hoorzitting van 25 november 2005 over interne verdeeldheid binnen appellant alsook op haar uitlatingen in een vervolgens gevoerd telefoongesprek met de echtgenote van de toenmalige wethouder J.
3.5. In dit verband blijkt uit de (gedeeltelijke) transcriptie van voormelde hoorzitting dat betrokkene aldaar heeft gezegd dat twee met name genoemde wethouders verbaasd waren over de gang van zaken betreffende haar ontslag en dat dit niet was wat zij gewild hadden. De Raad is niet gebleken dat betrokkene hiermee (bewust) in strijd met de waarheid heeft verklaard. Nu een hoorzitting er naar haar aard juist ook voor is bedoeld om degene die wordt gehoord de gelegenheid te bieden zaken aan te voeren die voor het eigen gelijk pleiten, valt niet in te zien dat betrokkene haar verklaring wezenlijk is kwalijk te nemen.
3.6. Niet onbegrijpelijk is dan ook dat de voorzitter van de commissie bezwaar- en beroepschriften tijdens de hoorzitting betrokkene heeft voorgesteld contact op te nemen met de beide wethouders en hun te vragen het gestelde op papier te zetten. Dit voorstel bracht betrokkene ertoe telefonisch contact te zoeken met de wethouder J. Zij kreeg daarbij de echtgenote van J aan de lijn. Aangezien zij deze kende raakte zij met deze echtgenote verder in gesprek. Volgens een door de echtgenote ondertekend verslag van dit gesprek heeft betrokkene haar medegedeeld dat de vertegenwoordigers van appellant op de hoorzitting hebben verklaard dat J op het standpunt stond dat betrokkene “moest oprotten” en dat zij de uitspraken van deze vertegenwoordigers op de band had opgenomen. Betrokkene betwist dat dit verslag juist is. Volgens haar heeft zij tegen de echtgenote van J gezegd dat zij zélf het gevoel had dat zij “gewoon moet oprotten”. Ook heeft zij geen bandopname van de hoorzitting gemaakt.
3.7. De Raad overweegt dat vanwege appellant een bandopname is gemaakt van de hoorzitting. Niet kan worden uitgesloten dat betrokkene daarop heeft gedoeld in het telefoongesprek met de echtgenote van J. Wat hiervan en van de precieze verdere inhoud van het telefoongesprek met deze echtgenote ook zij, niet kan worden staande gehouden dat in het telefoongesprek met de echtgenote van J, al dan niet bezien in samenhang met de uitlatingen van betrokkene op de hoorzitting, grond kan worden gevonden voor het aanwezig achten van onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen. In elk geval kan niet worden gesproken van ernstige aantijgingen van de zijde van betrokkene of van een door haar gegeven geheel verkeerde voorstelling van zaken. Voor zover appellant zich nog heeft willen beroepen op een memo van 21 oktober 2004 van zijn (toenmalige) voorzitter W slaagt dit niet, te meer niet daar W in dat memo aangeeft dat er geen sprake is van een verstoorde verhouding tussen hem en betrokkene; de Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen.
3.8. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover dit het bij besluit van 20 juni 2006 verleende ontslag betreft. De aangevallen uitspraak dient voor dit deel te worden bevestigd.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 juni 2006 betreffende de ontheffing gegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD
20.12.
Q