tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juni 2006, 05/2326 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2005 voor de duur van twee maanden verlaagd met 50%. Bij besluit op bezwaar van 30 september 2005 is de verlaging nader vastgesteld op 40% gedurende twee maanden. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant door zijn gedrag tijdens een selectiegesprek zich onvoldoende coöperatief heeft opgesteld, hetgeen moet worden aangemerkt als het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 6, aanhef en onderdeel 2, onder a, van de Afstemmingsverordening WWB 2005. De bij die gedraging behorende maatregel van 50% gedurende één maand is verdubbeld in verband met recidive en afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van appellant.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 30 september 2005 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte niet-coöperatief gedrag is verweten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat waar de rechtbank aan het slot van de aangevallen uitspraak overweegt dat niet gezegd kan worden dat het College buiten de hem op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB toekomende beoordelingsvrijheid is getreden, zij een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, omdat - naar de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 december 2005, LJN AU7664 - de wetgever hier niet heeft beoogd om aan het betrokken bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe te kennen met betrekking tot de vraag of in het concrete geval sprake is van handelen of nalaten van de belanghebbende dat een grondslag oplevert voor het verlagen van de bijstand. Die vaststelling van het bestuursorgaan dient de bestuursrechter dan ook “vol” te toetsen. De Raad zal die toetsing verrichten.
Tussen partijen is in geschil of de opstelling van appellant in het selectiegesprek voor een project met een opleiding tot buschauffeur met de accountmanager van het ROC Eindhoven, G. Peeters (hierna: Peeters), op 8 april 2005 valt aan te merken als het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het College heeft de opstelling van appellant als niet-coöperatief gekwalificeerd op basis van de rapportage van 19 april 2005 van de consulent unit werk, waarin is opgenomen dat appellant tijdens het gesprek een zeer ongemotiveerde indruk maakte en binnen vijf minuten weer buiten stond. Peeters zou hebben aangegeven dat duidelijk te zien was dat appellant alleen maar kwam om aan zijn verplichtingen te voldoen en dat hij tijdens het gesprek deed voorkomen dat hij geen idee had waar het project over ging. In het kader van de bezwaarprocedure, waarin appellant de kwalificatie van zijn opstelling gemotiveerd heeft betwist, heeft het College nadere informatie ingewonnen bij Peeters. Die heeft in zijn brief van 27 juni 2005 nader verklaard.
De Raad stelt vast dat van het gevoerde selectiegesprek geen schriftelijk verslag is opgemaakt. De weergave in de rapportage van 19 april 2005 berust op de telefonische terugmelding van Peeters aan de consulent en niet op de waarneming van deze consulent zelf. Voorts blijkt uit de brief van 27 juni 2005 dat G. Peeters tot zijn in die brief neergelegde verklaring is gekomen op basis van een reconstructie aan de hand van - onder meer - het bezwaarschrift van appellant, dat aan hem was toegezonden. Uit dat bezwaarschrift leidt Peeters af dat hij in dit geval begonnen is met de motivatie en uit het feit dat het gesprek vijf minuten heeft geduurd leidt hij af dat het op dat moment al duidelijk was dat appellant niet doorverwezen zou worden voor verdere selectie zodat is afgezien van het doornemen van het formulier. Verder wordt verklaard dat appellant heeft aangegeven niet te weten wat het beroep van buschauffeur inhoudt.
Onbetwist is dat in het kader van de selectie voor genoemd project door Peeters met ongeveer 80 personen gesprekken zijn gevoerd en dat uiteindelijk 6 buschauffeurs in opleiding konden worden genomen. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant zeker niet de enige is die niet is doorgelaten. Er moet een groot aantal afvallers zijn geweest, ook zonder dat hun houding daar enige aanleiding toe gaf.
De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de rapportage en de brief van 27 juni 2005 niet de conclusie rechtvaardigen dat hier sprake is geweest van het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling. Op grond van die gegevens kan immers niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld hoe de ware toedracht van het gesprek is geweest. In de korte duur van het gesprek ziet de Raad op zichzelf onvoldoende aanwijzing voor een gebrek aan interesse van appellant, mede gezien het grote aantal te houden gesprekken. Dat aantal en het tijdsverloop sedert het gesprek op 8 april 2005 doen voorts twijfel rijzen aan de bruikbaarheid van de verklaring van 27 juni 2005, te meer nu deze verklaring een reconstructie van het gesprek bevat aan de hand van aannames op basis van nader verschafte gegevens. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat de houding van appellant de oorzaak is geweest van het feit dat hij niet werd geselecteerd voor bedoeld project. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het besluit van 30 september 2005 op een onvoldoende feitelijke grondslag berust.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 30 september 2005 vernietigen met uitzondering van de toekenning van de vergoeding van gemaakte kosten in bezwaar. Nu het hierboven gesignaleerde gebrek niet kan worden hersteld en ook het primaire besluit aankleeft, ziet de Raad aanleiding om dat besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te herroepen.
De Raad ziet verder aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 september 2005, behoudens de toekenning van de vergoeding van kosten in bezwaar;
Herroept het besluit van 19 april 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.