ECLI:NL:CRVB:2008:BC1491
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- C.W.J. Schoor
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die per 9 maart 1998 in het genot was van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering werd per 26 juni 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Op 27 augustus 2003 besloot het Uwv de WAO-uitkering per 1 augustus 1999 in te trekken, omdat appellante vanaf die datum werkzaamheden had verricht en niet langer arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen deze intrekking werd ongegrond verklaard, en zij heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Vervolgens vorderde het Uwv op 21 september 2004 een bedrag van € 26.662,86 terug van appellante, wegens onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 augustus 1999 tot 1 september 2003. Het bezwaar van appellante tegen deze terugvordering werd door het Uwv ongegrond verklaard, met de overweging dat de intrekking van de WAO-uitkering in rechte onaantastbaar was geworden. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een terugvordering onterecht maakten, maar het Uwv weigerde hierop in te gaan.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde dit beroep ongegrond in de uitspraak van 21 november 2005. Appellante ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 6 november 2007 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere stellingen. De Raad zag geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.