ECLI:NL:CRVB:2008:BC1491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-56 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die per 9 maart 1998 in het genot was van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering werd per 26 juni 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Op 27 augustus 2003 besloot het Uwv de WAO-uitkering per 1 augustus 1999 in te trekken, omdat appellante vanaf die datum werkzaamheden had verricht en niet langer arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen deze intrekking werd ongegrond verklaard, en zij heeft hiertegen geen beroep ingesteld.

Vervolgens vorderde het Uwv op 21 september 2004 een bedrag van € 26.662,86 terug van appellante, wegens onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 augustus 1999 tot 1 september 2003. Het bezwaar van appellante tegen deze terugvordering werd door het Uwv ongegrond verklaard, met de overweging dat de intrekking van de WAO-uitkering in rechte onaantastbaar was geworden. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een terugvordering onterecht maakten, maar het Uwv weigerde hierop in te gaan.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde dit beroep ongegrond in de uitspraak van 21 november 2005. Appellante ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 6 november 2007 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere stellingen. De Raad zag geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

06/56 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2005, 05/1233 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was per 9 maart 1998 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 26 juni 2000 is die uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 27 augustus 2003 is de WAO-uitkering per 1 augustus 1999 ingetrokken om de reden dat appellante vanwege het verrichten van werkzaamheden vanaf 1 augustus 1999 niet langer arbeidsongeschikt was. Het door appellante daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 november 2004 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het Uwv vervolgens van appellante ter zake van de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 augustus 1999 tot 1 september 2003 een bedrag van € 26.662,86 teruggevorderd. Het daartegen namens appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 2 februari 2005 ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft het Uwv daartoe overwogen dat de intrekking van appellantes WAO-uitkering per 1 augustus 1999 in rechte onaantastbaar was geworden en dat het Uwv is gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald van appellante terug te vorderen. Hetgeen appellante aanvoerde met betrekking tot de bijzondere omstandigheden heeft het Uwv niet aangemerkt als een dringende reden die er toe zou noodzaken om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Namens appellante is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
De Raad oordeelt als volgt.
De namens appellante aangevoerde grieven in hoger beroep zijn een woordelijke herhaling van hetgeen reeds in bezwaar en in beroep werd gesteld. Aangezien de Raad zich geheel kan verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen, volstaat de Raad er mee om voor de verwerping van de stellingen van appellante te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante op grond van artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve dient beslist te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) M. Lochs.
MK