[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 oktober 2006, 06/217 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Rijpkema, advocaat te Groningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant, geboren in 1946, ontvangt sinds 4 augustus 2003 een WW-uitkering, welke is gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 8 uur en 9 minuten per week. Appellant is daarnaast voor 14 uur en 29 minuten werkzaam als leraar aan het [naam College] te [vestigingsplaats].
2.3. Bij besluit van 29 juni 2004 is de uitkering van appellant bij wijze van maatregel voor de duur van 16 weken met 20% verlaagd op de grond dat hij in de periode van 3 mei 2004 tot en met 6 juni 2004 niet aan de sollicitatieplicht heeft voldaan. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 22 november 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn opvatting dat hij erop mocht vertrouwen dat het lidmaatschap van de medezeggenschapsraad (MR) zou leiden tot een dusdanige ophoging van de omvang van zijn betrekking dat hij niet meer werkloos zou zijn. Het beroep van appellant tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank van 25 april 2005 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Van 9 juli 2004 tot en met 30 juli 2004 is appellant met behoud van uitkering op vakantie geweest.
2.4. Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 6 september 2004 voor de duur van 16 weken met 30% verlaagd op de grond dat hij niet heeft voldaan aan de sollicitatieplicht. Aangezien minder dan twee jaar geleden een korting is opgelegd wegens overtreding van dezelfde verplichting, heeft het Uwv het kortingspercentage met de helft verhoogd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 december 2005 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was appellant er niet zeker van dat hij in het nieuwe schooljaar als lid van de MR aanvullende uren zou krijgen, zodat hij het zekere voor het onzekere had moeten nemen en gewoon had moeten solliciteren. Het Uwv handhaafde het standpunt dat appellant niet aan zijn sollicitatie-plicht heeft voldaan.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij door de verdeling van de lesuren bij het [naam College] sterk beperkt werd in zijn mogelijkheden om werk te krijgen in aansluiting op die uren. Er bestond volgens appellant slechts een hypothetische kans op werk buiten het bereik van zijn eigen school. Dat is ook de reden dat hij invulling van het geringe aantal uren waarvoor hij werkloos was steeds op het [naam College] heeft gezocht. Naar de mening van appellant ontbreekt in zijn geval de vooronderstelde relatie tussen het verrichten van sollicitaties en het verkleinen van het werkloosheidsrisico. Verder heeft appellant herhaald dat hij op grond van bestendig beleid van de school, eerdere ervaringen van MR-leden en een mededeling van de secretaris van de MR ervan is uitgegaan dat hij als gevolg van het lidmaatschap van de MR per 1 augustus 2004 urenuitbreiding zou krijgen en met ingang van die datum niet langer werkloos zou zijn. Appellant stelt dat hij, zodra hij hoorde dat hij geen urenuitbreiding kreeg, heeft gesolliciteerd en hij meent dat met de sollicitatie bij ‘de Groene Driehoek’, nu deze is doorgezonden naar een organisatie waarbij 17 scholen zijn aangesloten, het verzuim van augustus ruimschoots is goedgemaakt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt als volgt.
5.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Het Uwv voerde in de hier aan de orde zijnde periode het beleid dat aan de sollicitatieverplichting is voldaan indien de betrokkene vier sollicitatieactiviteiten per vier weken verricht. In artikel 27, derde lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de sollicitatieverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, wordt geweigerd. In het vierde lid van artikel 27 van de WW is bepaald dat van het opleggen van een maatregel in elk geval wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het Maatregelenbesluit UWV is artikel 27, derde lid, van de WW nader uitgewerkt.
5.3. De Raad stelt vast dat appellant in de hier van belang zijnde periode van 5 juli 2004 tot 6 september 2004, met uitzondering van de periode van 9 juli tot en met 30 juli 2004, waarin hij met behoud van uitkering op vakantie was, verplicht was sollicitatieactiviteiten te verrichten. Op 2 augustus 2004 en 6 september 2004 heeft appellant werkbriefjes ingevuld betreffende de perioden van 5 juli tot 2 augustus 2004 en 2 augustus tot en met
5 september 2004. Hij heeft op het eerste werkbriefje geen en op het tweede slechts twee sollicitaties aangegeven. Dat de tweede sollicitatie is doorgezonden naar een organisatie waarbij meer scholen zijn aangesloten maakt niet dat ook sprake is van meer sollicitaties.
5.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt aan de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, de vooronderstelling ten grondslag dat in beginsel kan worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het Uwv mag in beginsel van de juistheid van genoemde vooronderstelling uitgaan en is niet gehouden de juistheid ervan te onderbouwen. Dat is slechts anders indien de voorhanden zijnde gegevens in voldoende mate erop wijzen dat deze vooronderstelling niet kan worden gehanteerd, dan wel indien een werkloze werknemer, gelet op diens persoonlijke omstandigheden en positie op de arbeidsmarkt, het standpunt inneemt dat de in hiervoor genoemde verplichting voor hem niet zou gelden en hij genoegzaam aannemelijk maakt dat meergenoemde vooronderstelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd.
5.5. De in dit verband door appellant betrokken stelling dat hij door het verrichten van minder sollicitaties geen kansen op arbeid heeft gemist omdat zijn lesuren bij het [naam College] over de hele werkweek waren versnipperd en er slechts een hypothetische kans was op werk voor de uren waarvoor hij werkloos was, mist naar het oordeel van de Raad feitelijke grondslag. Bij dit oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat de lesuren van appellant, naar hij ter zitting bij de Raad heeft verklaard, verdeeld waren over zeven dagdelen, zodat voldoende mogelijkheden resteerden voor het verrichten van aanvullende arbeid. Daarbij komt dat van appellant, gezien de duur van zijn werkloosheid, kon worden verwacht dat hij ook solliciteerde naar passende arbeid in andere functies dan die van docent. Er was dan ook naar het oordeel van de Raad in het geval van appellant geen sprake van een uitzonderlijke situatie op grond waarvan het Uwv verplicht was het bestaan van causaal verband tussen onvoldoende solliciteren in de door het Uwv gehanteerde beoordelingsperiode en het voortduren van de werkloosheid nader te onderbouwen. Ook voor het overige is niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden als hier bedoeld.
5.6. Gelet op hetgeen in 5.3 tot en met 5.5. is overwogen heeft appellant in onvoldoende mate voldaan aan zijn sollicitatieplicht. Dit brengt mee dat het Uwv op grond van artikel 27, derde lid, van de WW en het Maatregelenbesluit UWV gehouden was op de uitkering van appellant een korting van 30% voor de duur van 16 weken toe te passen, nu hij binnen twee jaar nadat hem voor de eerste maal een maatregel was opgelegd wegens het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting, deze verplichting wederom niet is nagekomen.
De Raad ziet in de door appellant voor zijn sollicitatiegedrag gegeven verklaring, inhoudend dat hij verwachtte als gevolg van zijn lidmaatschap van de MR een zodanige uitbreiding van zijn arbeidsuren bij het [naam College] te krijgen dat hij niet langer werkloos zou zijn, geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde maatregel gematigd had moeten worden dan wel dat het Uwv van het opleggen van een maatregel had behoren af te zien. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant over de verwachte urenuitbreiding in augustus 2004 onvoldoende zekerheid had verkregen om ervan uit te mogen gaan dat hij vanaf augustus 2004 niet langer werkloos zou zijn.
5.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.