tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 oktober 2006, 06/8052 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
Namens appellant heeft mr. M.L. van der Meulen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Namens appellant is mr. Van der Meulen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren [in] 1943, is vanaf 1 januari 2000 werkzaam geweest in dienst van [werkgever 1], aanvankelijk in de functie van docent en vanaf september 2001 als hoofd van de afdeling opleidingen. In verband met de sluiting van het bedrijf per 1 januari 2004 en de overneming van het personeel door [werkgever 2] (hierna: de werkgever) is een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen, inhoudende dat appellant is aangesteld in de functie van consultant. Tijdens een evaluatiegesprek op 23 augustus 2004 is afgesproken, zoals door de werkgever bevestigd bij brief van 21 oktober 2004, dat appellants functie, die voor 50% bestaat uit het begeleiden van IT-professionals en voor de overige 50% uit het coachen van de field managers, in ieder geval zal worden gecontinueerd tot en met juli 2005. In december 2004 heeft appellant zich in verband met spanningsklachten als gevolg van de werksituatie ziek gemeld en sindsdien heeft hij zijn functie niet meer vervuld.
2.2. Op 30 december 2005 heeft appellant de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkgever onder toekenning van een vergoeding. Als reden voor dit verzoek heeft appellant onder meer genoemd dat voortzetting van de dienstbetrekking ten koste van zijn gezondheid zou gaan. De werkgever heeft verweer gevoerd en een zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. De kantonrechter heeft bij beschikking van 13 februari 2006 overeenkomstig het verzoek van beide partijen de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2006 voorwaardelijk ontbonden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding van € 40.515,16 bruto aan appellant ten laste van de werkgever. In de beschikking is als grondslag voor de ontbinding vermeld dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat verdere samenwerking niet langer mogelijk is en geconcludeerd dat beide partijen debet zijn aan die verstoring. De kantonrechter heeft partijen de gelegenheid geboden het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te trekken, waarvan appellant gebruik heeft gemaakt. De werkgever heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, zodat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2006 is ontbonden.
2.3. Op 29 maart 2006 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze uitkering is bij besluit van 10 mei 2006 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door ontslag te nemen zonder dat dit noodzakelijk was. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 28 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de handelwijze van appellant heeft geleid tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidstoestand niet toeliet dat hij langer bij de werkgever in dienst bleef. De rechtbank is niet gebleken dat appellant zijn keuze om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen rechtstreeks heeft gebaseerd op een advies uit de medische sector, terwijl het standpunt van appellant dat er wel degelijk een medische noodzaak tot beëindiging van de dienstbetrekking bestond niet te rijmen is met het intrekken van zijn ontbindingsverzoek.
4. In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid omdat hij ten gevolge van de opstelling van de werkgever in een conflict over de inhoud van zijn functie en zijn bezoldiging levensbedreigende hartklachten heeft gekregen, waardoor hij geen andere keus had dan om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat de werkgever debet was aan de verstoorde arbeidsverhouding, zodat voldoende reden bestaat om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Voorts is appellant van mening dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten een medisch onderzoek in te stellen naar zijn gezondheidstoestand, hoewel dit voor hem een reden was om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. Tevens heeft het Uwv bij het onderzoek dat aan de besluitvorming is voorafgegaan niet de noodzakelijke onpartijdigheid aan de dag gelegd en is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden doordat het Uwv appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de fax van de salarisadministrateur van de werkgever van 4 mei 2006.
5. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. De vraag ligt voor of appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, ingevolge welke samenstelling van bepalingen een werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De Raad is van oordeel dat appellant het initiatief heeft genomen om te komen tot beëindiging van zijn dienstverband. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet, ingeval een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereen-komst indient, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, waarbij onder meer te denken valt aan situaties waarin het ontbindingsverzoek is terug te voeren op een acute noodzaak daartoe.
5.2. De Raad is met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voortzetting van zijn dienstbetrekking voor hem zodanige medische bezwaren waren verbonden dat die voortzetting in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd. De beschikbare medische gegevens, waaronder de bevindingen van de bedrijfsarts en van appellants voormalige huisarts, bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten. De bedrijfsarts heeft op 11 oktober 2005 gerapporteerd dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, maar dat gelet op de conflictsituatie een werkhervatting in de eigen functie niet was aan te raden omdat dit een verhoging van de spanningsklachten geeft en uiteindelijk tot ziekte zou kunnen leiden. Uit deze rapportage noch uit de informatie van de huisarts kan worden afgeleid dat appellant destijds verkeerde in een levensbedreigende gezondheidstoestand en evenmin dat zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst berustte op een daartoe strekkend medisch advies. De Raad is voorts van oordeel dat de in de bezwaarschriftprocedure gestelde medische reden voor ontslag niet zodanig was onderbouwd dat de toetsing daarvan door een (bezwaar)verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen strikt noodzakelijk was.
5.3. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW is het Uwv gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken zou moeten worden verlaagd van 70 naar 35%. Anders dan het Uwv en in tegenstelling tot de rechtbank acht de Raad hier van laatstbedoeld geval sprake.
5.4. De Raad heeft hierbij laten wegen dat de arbeidsverhouding tussen appellant en de werkgever onherstelbaar verstoord is geraakt en dat de werkgever daaraan mede debet is geweest. In dat verband wijst de Raad er op dat de werkgever heeft erkend dat de eerste poging tot mediation door de heer De Boer, hoofd P&O van de holding waartoe de werkgever behoorde en als zodanig voor appellant niet acceptabel als mediator, niet juist is geweest. De gang van zaken rond deze mislukte poging, het uitblijven van het inschakelen van een nieuwe mediator, hoewel de werkgever dit in maart 2005 had toegezegd en de wijze waarop de werkgever in oktober 2005 getracht heeft een nieuwe poging tot mediation te bewerkstellingen, rechtvaardigen de conclusie dat de werkgever een aanzienlijk aandeel heeft gehad in het verder escaleren van de conflictsituatie. Van de werkgever had verwacht mogen worden dat hij voortvarender en doeltreffender had gehandeld teneinde de gerezen problemen in de arbeidsrelatie op te lossen.
5.5. Naar aanleiding van de overige grieven die appellant heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende. Bij e-mail van 28 april 2006 is van de zijde van het Uwv de werkgever verzocht stukken aan te leveren waaruit blijkt dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat dit gedrag zou kunnen leiden tot een arbeidsconflict en uiteindelijk tot ontslag. De Raad merkt op dat een dergelijke vraagstelling, die appellant aanleiding heeft gegeven tot twijfel over de onpartijdigheid van het Uwv, op zijn minst weinig gelukkig is te noemen. Het standpunt van appellant dat het Uwv het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door hem niet in de gelegenheid te stellen commentaar te geven op de informatie die bij de werkgever is ingewonnen, kan de Raad niet onderschrijven omdat de inhoud van de fax van 4 mei 2006 daartoe onvoldoende aanleiding gaf. In deze fax heeft de werkgever in wezen uitsluitend zijn visie kenbaar gemaakt dat hij na zijn herhaalde pogingen het conflict in der minne op te lossen ook wel inzag dat appellant aanstuurde op ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bovendien heeft appellant in de bezwaarschrift-procedure de gelegenheid gehad op deze informatie te reageren.
5.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat aan appellant ten onrechte de uitkering ingevolge de WW blijvend geheel is geweigerd. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar moeten betrekken.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.