ECLI:NL:CRVB:2008:BC1312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-173 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAZ-uitkering en vaststelling maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de weigering van het Uwv om appellant een WAZ-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 januari 2008 uitspraak gedaan. Appellant had in 2003 een uitkering aangevraagd op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) vanwege klachten van artrose en diabetes. Het Uwv weigerde de uitkering, omdat appellant ten tijde van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was voor de WAZ en omdat zijn maatmaninkomen te laag was vastgesteld. De rechtbank had eerder de weigering van het Uwv vernietigd, maar het Uwv handhaafde zijn besluit in een nieuw besluit van 24 juni 2005, waarbij het oordeelde dat appellant voor minder dan 25% arbeidsongeschikt was.

Tijdens de zitting op 23 november 2007 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. P.M. Klootwijk. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de lage inschatting van zijn arbeidsbeperkingen en het maatmaninkomen, overwogen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht is uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de drie boekjaren voorafgaande aan 1 januari 2003. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, zonder termen voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/173 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 december 2005, 05/623 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en zijn gronden toegelicht bij brieven van
1 maart, 19 maart en 6 april 2006.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 9 maart en 23 maart 2006 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 23 november 2007. Appellant is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. P.M. Klootwijk.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Op 31 augustus 2003 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), in verband met sinds
1 januari 2003 bestaande klachten van artrose en diabetes.
Bij besluit van 10 december 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WAZ-uitkering toe te kennen, omdat hij ten tijde van het intreden van zijn gestelde arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was voor de WAZ. Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het Uwv deze weigering gehandhaafd. Het Uwv heeft appellant nu wel als verzekerd voor de WAZ aangemerkt, maar omdat appellant naar de mening van het Uwv in de jaren voorafgaande aan 2003 geen inkomsten als zelfstandig ondernemer heeft gehad, moet de zogenoemde grondslag op basis waarvan de hoogte van de uitkering wordt berekend op nul worden gesteld, zodat hij geen recht heeft op een WAZ-uitkering. Dit besluit is door de rechtbank Middelburg bij uitspraak van 6 september 2004 vernietigd, omdat het naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van appellant.
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft het Uwv de weigering om aan appellant een WAZ-uitkering toe te kennen wederom gehandhaafd. Aan het besluit ligt nu het oordeel ten grondslag dat appellant per 1 januari 2004, in aansluiting op de voor hem geldende wachttijd, voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAZ.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat het Uwv zijn arbeidsbeperkingen te laag heeft ingeschat, dat het onderzoek door de verzekeringsarts Strik voor een juiste beoordeling van zijn beperkingen te summier was en voorts dat zijn maatmaninkomen te laag is vastgesteld.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Gelet op de rapporten d.dis.
13 november 2003 en 28 april 2005 van respectievelijk de verzekeringsarts M. Strik en de bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz, is met alle klachten van appellant rekening gehouden en is voor appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2005 in verband met deze klachten een groot aantal arbeidsbeperkingen opgenomen. Voor twijfel aan de juistheid van deze beperkingen ziet de Raad geen reden. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde brief d.d. 11 november 2005 van de hem behandelende orthopaedisch chirurg F.M.M. van Empel doet de Raad niet twijfelen aan de juistheid van de genoemde arbeidsbeperkingen van appellant, onder meer nu ook deze chirurg meent dat appellant, als rekening wordt gehouden met zijn klachten, nog in staat moet zijn om werkzaamheden uit te voeren.
De Raad ziet voorts geen reden om de belasting van de functies die appellant naar de mening van de arbeidsdeskundige P. de Kort met zijn beperkingen nog kan verrichten, te zwaar te achten.
Gelet op de loonwaarde van deze functies, zou hij daarmee meer kunnen verdienen dan hetgeen hij met zijn werkzaamheden als zelfstandige verdiende voor de datum per welke hij zich arbeidsongeschikt meldde, zodat er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat dit zogenoemde maatmaninkomen door het Uwv onjuist, want te laag, is vastgesteld.
In zijn rechtspraak heeft de Raad als hoofdregel neergelegd dat in gevallen waarin dat praktisch mogelijk is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel dient te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschiktheid. Naar de Raad vaker heeft overwogen stoelt die hoofdregel op de wenselijkheid, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de representativiteit van het maatmaninkomen te vergroten en het steeds voeren van discussies over allerlei min of meer arbitraire aspecten te voorkomen.
Een andersluidende vaststelling van genoemde referteperiode kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan, bijvoorbeeld in geval de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt. Hiervan afgezien zal echter, met het oog op handhaving van de praktische hanteerbaarheid van genoemde hoofdregel, binnen de grenzen van de redelijkheid aan genoemde periode van drie jaar dienen te worden vastgehouden. Ruimte voor afwijking is er dan ook slechts in zeer bijzondere gevallen, waarin evident is dat de in de referteperiode van drie jaren behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit als gezonde zelfstandige.
In het geval van appellant doet zich een zodanige bijzondere situatie naar het oordeel van de Raad niet voor, zodat het Uwv terecht is uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de drie boekjaren voorafgaande aan 1 januari 2003.
De Raad onderschrijft voorts wat de bezwaararbeidsdeskundige W.A.M.H. Heijmans in diens rapportages van 13 februari, 8 maart en 23 maart 2006 ter nadere toelichting op de berekening van het maatmaninkomen heeft opgemerkt, in reactie op de stellingen van appellant aangaande het aantal in aanmerking genomen gewerkte uren, de gestelde privé-opnames en de verkoop van de stalen motorsleepboot Regge.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en J. Brand en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M. Lochs.
JL