04/5058 WAO en 05/964 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 26 augustus 2004, 03/794 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2008
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord. Daarbij is een nader besluit van 4 februari 2005 in het geding gebracht.
Namens appellante is een rapport van de psycholoog A. Bons ingezonden.
Van de zijde van het Uwv zijn rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen G.W. Egbers en P.M. Cramer ingezonden.
Bij schrijven van 26 september 2006 heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld, onder meezending van nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lambooy. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic. Ter zitting is het onderzoek geschorst tot een nader te bepalen datum.
Bij schrijven van 11 oktober 2006 heeft de gemachtigde van appellante vorderingen ingesteld inzake vergoeding van proceskosten en schade.
Bij schrijven van 31 mei 2007 heeft het Uwv rapporten ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema en de bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer, voorzien van bijlagen.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Lambooy en het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer. Het onderzoek ter zitting is andermaal geschorst.
Namens appellante is een reactie ingezonden op de hiervoor vermelde, bij schrijven van het Uwv van 31 mei 2007 toegezonden, rapporten met bijlagen.
Van de zijde van het Uwv is hierop gereageerd met rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Dreijer en de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema, voornoemd.
Hernieuwd onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2007, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Appellante is in september 1998 wegens klachten van onder meer haar luchtwegen en vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als medewerkster zaadveredeling bij de Nederlandse Algemene Keuringsdienst. Per het einde van de wettelijke wachttijd is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van
1 november 1999 is deze uitkering herzien naar 25 tot 35%.
Bij besluit van 24 maart 2003 is de uitkering van appellante per 3 april 2002 ongewijzigd vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 4 september 2003, hierna bestreden besluit 1, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft in beroep tegen bestreden besluit 1 in het bijzonder bezwaren tegen de medische grondslag daarvan doen aanvoeren. Zij is de opvatting toegedaan dat vooral haar psychische beperkingen zijn onderschat, welke beperkingen volgens appellante voor een belangrijk deel zijn veroorzaakt doordat zij bij de uitoefening van haar werkzaamheden in aanraking is gekomen met bepaalde giftige stoffen.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de zenuwarts
C.J.F. Kemperman als deskundige geraadpleegd. Deze deskundige heeft met assistentie van de psycholoog E.F. Balder een onderzoek ingesteld en daarvan verslag gedaan bij rapport van 8 maart 2004. Blijkens dat rapport heeft deze deskundige zich vanuit zijn vakgebied bezien kunnen verenigen met de door de verzekeringsartsen van het Uwv ten aanzien van appellante vastgestelde beperkingen. Voorts heeft de deskundige aangegeven dat vanuit psychiatrisch oogpunt niet kan worden beargumenteerd dat appellante buiten staat zou zijn tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies.
De rechtbank heeft, doorslaggevende betekenis toekennende aan de bevindingen en conclusies van de deskundige Kemperman, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat haar klachten van cognitieve en psychische aard, welke moeten worden toegeschreven aan de blootstelling tijdens haar werk aan toxinen, niet in voldoende mate zijn erkend. Zij heeft hierbij een beroep gedaan op een rapport van de psycholoog Bons, die op verzoek van appellante in het kader van een civiele aansprakelijkheidsprocedure een neuropsychologisch onderzoek heeft ingesteld en daaromtrent verslag heeft uitgebracht bij rapport van 14 juni 2004.
Het Uwv heeft zich tijdens de procedure in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 35 tot 45% bedraagt en heeft in verband daarmee een nader besluit, gedateerd 4 februari 2005, uitgereikt, waarin bestreden besluit 1 is ingetrokken, het bezwaar van appellante tegen het besluit van
24 maart 2003 alsnog gegrond is verklaard en de mate van haar arbeidsongeschiktheid op en na 3 april 2002 nader is vastgesteld op 35 tot 45%.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat met het nadere besluit van 4 februari 2005 niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van appellante, in verband waarmee dat besluit - verder aan te duiden als bestreden besluit 2 - met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling zal worden betrokken. In verband met een namens appellante ingediend verzoek tot vergoeding van schade, heeft appellante belang behouden bij haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Nu het in bestreden besluit 1 vervatte standpunt door het Uwv niet langer wordt onderschreven, kan dat besluit in rechte geen stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, kan derhalve evenmin in stand blijven.
De grieven van appellante zullen worden beoordeeld in het kader van de beoordeling van bestreden besluit 2.
De Raad ziet de medische bezwaren van appellante geen doel treffen. De Raad stelt in dit verband, naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellante naar voren is gebracht, in de eerste plaats vast dat de namens appellante aan de orde gestelde vraag naar het causale verband tussen haar klachten en de gestelde blootstelling aan giftige stoffen op haar werk, voor de onderhavige procedure niet van belang is, en daarom in deze procedure geen bespreking behoeft.
Wel relevant is de vraag of appellante ten tijde in dit geding van belang als gevolg van ziekte of gebreken meer en/of op andere punten beperkt is te achten dan waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv, blijkens de opgestelde (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), zijn uitgegaan. De Raad beantwoordt die vraag, in navolging van de rechtbank, ontkennend. Ook de Raad kent in dit verband in het bijzonder betekenis toe aan de bevindingen en conclusies van de deskundige Kemperman.
De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellante onder verwijzing naar het rapport van de psycholoog Bons is aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten gelegen om met voorbijzien aan het belang dat volgens vaste rechtspraak in beginsel toekomt aan het oordeel van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige, in het onderhavige geval de conclusies van Kemperman te passeren. De Raad overweegt hierbij dat deze conclusies op uitgebreid en ook anderszins als voldoende zorgvuldig aan te merken onderzoek berusten, en overtuigend zijn onderbouwd aan de hand van relevante medische inzichten.
De Raad komt tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat om ervan uit te gaan dat aan het Uwv bij het nemen van bestreden besluit 2 een verkeerd beeld voor ogen heeft gestaan van de gezondheidssituatie van appellante ten tijde in dit geding van belang en van de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Eveneens is de Raad van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de bij de schatting als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies, daadwerkelijk binnen haar bereik liggen. De Raad heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema van
30 mei 2007. Met de door deze functionaris gegeven aanvullende toelichting inzake de passendheid van de functies, is bestreden besluit 2 alsnog van een deugdelijke arbeidskundige grondslag voorzien.
Nu zodanige deugdelijke grondslag ten tijde van het nemen van bestreden besluit 2 nog ontbrak, acht de Raad het aangewezen bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen. Gegeven hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat voorts aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
Namens appellante is gesteld dat in verband met de duur van de onderhavige procedure sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Vanwege de psychische belasting die zij stelt hiervan te ondervinden - waarbij zij wijst op de tijd die het Uwv nodig heeft gehad om te komen tot afronding van zijn besluitvorming - vordert zij vergoeding van door haar geleden immateriële schade.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat met de periode die is gelegen tussen het indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit op 14 april 2003 en de definitieve beslechting van het geschil, waarin de Raad op 4 januari 2008 uitspraak doet, is gegeven dat sprake is van overschrijding van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze procedure.
Voorts overweegt de Raad dat de grief van appellante over de lange duur van de procedure zich uitsluitend richt op het aandeel daarin van het Uwv. De Raad stelt vast dat het namens appellante ingediende bezwaarschrift van 14 april 2003 heeft geresulteerd in het besluit op bezwaar van 4 september 2003 (bestreden besluit 1), in verband waarmee niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een aan het Uwv toe te rekenen aandeel in vorenbedoelde overschrijding van de redelijke termijn.
Daarbij overweegt de Raad in het bijzonder dat hij appellante niet volgt in haar stelling dat bij de vaststelling van het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding mede acht dient te worden geslagen op de periode tot aan het nemen van het nadere besluit op bezwaar van 4 februari 2005 (bestreden besluit 2), nu immers die nadere, spontane besluitvorming zich geheel heeft voltrokken binnen de onderhavige procedure in hoger beroep, en gesteld noch gebleken is dat die procedure als gevolg van die nadere besluitvorming vertraging heeft ondervonden.
Er zijn derhalve geen termen voor toewijzing van de door appellante verzochte vergoeding van immateriële schade.
Appellante heeft voorts doen verzoeken om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb. Daarbij heeft haar gemachtigde in het beroepschrift van
14 september 2004 de Raad uitdrukkelijk verzocht om, alvorens hierop een beslissing te nemen, vooraf in de gelegenheid te worden gesteld zich hierover nader uit te laten en een specificatie van de geleden schade over te leggen.
De Raad ziet geen aanleiding om dit verzoek, dat nadien is herhaald in het schrijven van 18 oktober 2007, te honoreren. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellante in een schrijven van 11 oktober 2006 het gedane verzoek tot schadevergoeding reeds aldus nader heeft gespecificeerd dat dit moet worden opgevat als een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dat verzoek is hiervoor al beoordeeld. Voor het overige geldt dat van de zijde van appellante niets is aangevoerd - en ook overigens zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden - dat in de richting wijst dat zij als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming door het Uwv nog andere schade heeft opgelopen dan de schade die wordt veroorzaakt door vertraging in de uitbetaling van de juiste uitkeringsbedragen.
Het aldus als uitsluitend op vergoeding van wettelijke rente op te vatten verzoek van appellante dient volgens vaste rechtspraak van de Raad te worden toegewezen. Appellante kan in beginsel recht doen gelden op wettelijke rente over het verschil tussen de door haar ontvangen WAO-uitkering op basis van de klasse 25 tot 35% en de uitkering op basis van de klasse 35 tot 45% die haar blijkens het - naar zijn inhoud door de Raad juist bevonden - bestreden besluit 2 toekomt. Wat betreft de wijze waarop de wettelijke rente dient te worden berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
1 november 1995, LJN: ZB1495.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voorts komt appellante in aanmerking voor vergoeding van de kosten, ten bedrage van € 75,- ter zake van de schriftelijke reactie van 7 februari 2005 door de psycholoog Bons op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Egbers van 15 oktober 2004. Ten slotte komt appellante in aanmerking voor vergoeding van reiskosten ten bedrage van € 37,63.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.561,63,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 141,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2008.