ECLI:NL:CRVB:2008:BC1102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4838 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van werkgever tegen toekenningsbesluit WAO-uitkering aan werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever tegen een toekenningsbesluit van de WAO-uitkering aan een werknemer. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 januari 2008 uitspraak gedaan. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. J. Versteegh, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 januari 2005, waarin het beroep van de werkgever niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het bestreden besluit op 16 oktober 2003 had verzonden, waardoor de termijn voor het indienen van een beroepschrift op 27 november 2003 was geëindigd. De werkgever stelde echter dat noch zij noch haar arts-gemachtigde het bestreden besluit had ontvangen.

Tijdens de zitting op 21 september 2007 was de werkgever niet verschenen, maar het Uwv was vertegenwoordigd. De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen om nadere informatie van het Uwv te verkrijgen. Na het indienen van een nadere reactie door het Uwv, hebben partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.

De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat het bestreden besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt. De verzending had niet per aangetekende post plaatsgevonden, en het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk was verzonden, kwam voor rekening van het Uwv. De Raad concludeerde dat de beroepstermijn pas op 9 januari 2004 was aangevangen, toen de werkgever het besluit per fax ontving. Hierdoor was het beroepschrift van 18 februari 2004 tijdig ingediend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en wees de zaak terug naar de rechtbank 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, tot een totaalbedrag van € 966,=, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 646,= vergoeden.

Uitspraak

05/4838 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank 's- Gravenhage van 17 januari 2005, 04/690 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Versteegh, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door G.M.M. Diebbels.
In raadkamer is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen ten einde nadere informatie bij het Uwv in te winnen. Het Uwv heeft bij schrijven van 7 november 2007 een nadere reactie gegeven.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 16 oktober 2003 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van
14 maart 2003, inhoudende toekenning van een WAO-uitkering aan een werknemer van appellante, gehandhaafd. Appellante heeft op 17 februari 2004 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voldoende aannemelijk is dat het Uwv het bestreden besluit op 16 oktober 2003 heeft verzonden gelet op de overgelegde schermprints en het feit dat op de brieven waarmee het besluit aan appellante, haar arts-gemachtigde en de werknemer is verzonden, met een stempel de datum 16 oktober 2003 is aangebracht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is dus geëindigd op 27 november 2003, zodat het beroepschrift van
17 februari 2004 niet tijdig is ingediend. Van rechtvaardiging voor deze termijnoverschrijding is geen sprake.
In hoger beroep heeft appellante hiertegen aangevoerd dat noch appellante noch haar arts-gemachtigde het bestreden besluit heeft ontvangen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een verklaring van de arts-gemachtigde overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
In artikel 3:41 van de Awb is voorgeschreven dat de bekendmaking aan de geadresseerde geschiedt door toezending of uitreiking.
De bekendmaking van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden door middel van toezending ervan aan het adres van appellante en haar arts-gemachtigde per post.
De verzending van het bestreden besluit heeft niet per aangetekende post plaatsgevonden. In de jurisprudentie van de Raad is neergelegd dat bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder een bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk op de desbetreffende dag is verzonden voor rekening van de afzender komt. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen sluit dit echter niet uit dat langs andere weg kan worden aangetoond dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de termijn is voldaan. Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval door het Uwv niet voldoende aangetoond dat het bestreden besluit op
16 oktober 2003 aan appellante is verstuurd. Met het overleggen van een uitdraai van een intern computersysteem acht de Raad ontoereikend bewijs geleverd voor de stelling dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 16 oktober 2003 is verzonden. Een (andere) verzendregistratie kan het Uwv niet overleggen. Ook het feit dat op de brieven een datumstempel is aangebracht acht de Raad niet voldoende.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze aan appellante is bekendgemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb, zodat de beroepstermijn niet op 16 oktober 2003 is aangevangen. Eerst op 9 januari 2004, de dag waarop appellante het bestreden besluit per fax heeft ontvangen, heeft de beroepstermijn een aanvang genomen. Dit betekent dat het op 18 februari 2004 door de rechtbank ontvangen beroepschrift tijdig is ingediend. De rechtbank heeft het beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep treft derhalve doel en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
Aangezien het geding naar 's Raads oordeel nadere behandeling door de rechtbank behoeft, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank 's-Gravenhage.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank 's-Gravenhage;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 646,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier uitgesproken in het openbaar op
2 januari 2008.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen.
(get.) N.E. Nijdam