ECLI:NL:CRVB:2008:BA9848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2607 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een voorlopige voorziening voor een gesloten buitenwagen in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een gesloten buitenwagen in bruikleen wilde ontvangen van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam. De verzoeker had eerder, op 26 juli 2005, een aanvraag ingediend voor deze voorziening in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG), maar deze was door het College afgewezen. Het College had geoordeeld dat de verzoeker niet voldeed aan de gestelde criteria voor toekenning van de buitenwagen. Na een bezwaarprocedure had de rechtbank Amsterdam op 22 maart 2007 het beroep van de verzoeker gegrond verklaard en het College opgedragen om binnen zes weken de buitenwagen ter beschikking te stellen.

Het College ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, wat leidde tot de schorsing van de werking van de eerdere uitspraak. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij de buitenwagen kon ontvangen terwijl het hoger beroep nog liep. De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was voor het treffen van de voorlopige voorziening, gezien de medische noodzaak van de verzoeker en zijn beperkte levensverwachting door ernstige gezondheidsproblemen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het College binnen zes weken na de uitspraak de gesloten buitenwagen aan de verzoeker moest verstrekken. Tevens werd het College veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeker, die op € 644,-- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van het bieden van noodzakelijke voorzieningen aan mensen met een handicap, vooral in situaties waar spoed geboden is.

Uitspraak

07/ 2607 WVG
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2007, 06/3546 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College
Datum uitspraak: 10 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoeker heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vermaat, voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar en Mw. K. Koonings, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningen-rechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft op 26 juli 2005 aan het College verzocht hem, in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: WVG) in aanmerking te brengen voor een gesloten buitenwagen in bruikleen. Bij besluit van 4 november 2005 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist. Daaraan is ten grondslag gelegd dat door verzoeker niet aan alle gestelde criteria die gelden voor toekenning van een gesloten buitenwagen in het kader van de WVG wordt voldaan.
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2006 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en het College opdracht gegeven om aan verzoeker binnen 6 weken na dagtekening van die uitspraak een gesloten buitenwagen in bruikleen ter beschikking te stellen, alsmede hem een financiële tegemoetkoming te betalen zoals in de overwegingen van die uitspraak is bepaald.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat artikel 19 van de Beroepswet voor het onderhavige geval meebrengt dat de werking van de aangevallen uitspraak tengevolge van het ingestelde hoger beroep van rechtswege is geschorst en dat het verzoek om voorlopige voorziening ertoe strekt die schorsende werking op te heffen voor zover het de bij die uitspraak gegeven opdracht betreft.
In het kader van de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter voorts dat het, gelet op de complexiteit en het principiële karakter van de in de hoofdzaak te beantwoorden rechtsvragen, niet geraden voorkomt thans een voorlopig oordeel te geven over de juistheid van het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel over de rechtmatigheid van het in beroep bestreden besluit van 23 juni 2006.
Met betrekking tot de vraag of verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft om het treffen van een voorlopige voorziening te kunnen rechtvaardigen wordt het volgende overwogen.
Verzoekster heeft aangegeven dat het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen dat zij zolang het hoger beroep van het College bij de Raad in behandeling is een noodzakelijke en verantwoorde vervoersvoorziening in de zin van de WVG over de korte maar met name de zeer korte afstand moet ontberen.
De voorzieningenrechter acht in hetgeen namens verzoeker is aangevoerd voldoende grond aanwezig voor het oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij is aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker gezien zijn beperkingen in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening voor de zeer korte afstand en dat er voor hem een medische noodzaak is om zich te beschermen tegen weersinvloeden. Voorts is in aanmerking genomen dat verzoeker aan een zeer ernstig COPD lijdt met een forse longemfyseemcomponent en bronchietasieën en dat zijn levensverwachting, gezien de huidige ernst van de aandoeningen, beperkt is. De voorzieningenrechter heeft bij zijn beoordeling tenslotte nog betrokken dat een financiële tegemoetkoming van € 460,-- per jaar in het geval van verzoeker naar voorlopig oordeel ontoereikend moet worden geacht voor het vervoer over de zeer korte afstand.
Aangaande de verzochte opheffing van de van rechtswege aan het hoger beroep verbonden schorsende werking wordt het volgende overwogen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker een omvangrijke vervoersbehoefte heeft, waaronder het zelfstandig doen van boodschappen, het onderhouden van familie contacten, het kunnen bereiken van winkels en openbare instellingen en het gewoon naar buiten kunnen gaan. Voorts wordt vastgesteld dat de partner van verzoeker, naar onweersproken is gesteld, wegens medische beperkingen, beperkt in staat is om verzoeker assistentie te verlenen bij zijn vervoersbehoefte. Verzoeker wenst niet in een sociaal isolement wenst te geraken.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat van de zijde van het College ter zitting is aangegeven dat een gesloten buitenwagen voor iedere gewenste termijn kan worden geleasd.
De voorzieningenrechter is gegeven het vorenstaande, bij afweging van de betrokken belangen, van oordeel dat voldoende grond aanwezig is voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening en voorts om te bepalen dat het College binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak uitvoering dient te geven aan de aangevallen uitspraak. In dat verband wordt nog overwogen dat onder het ter beschikking stellen van een gesloten buitenwagen, tevens dient te worden verstaan, zoals in de gemeente Amsterdam gebruikelijk is, het voorzien, indien en voorzover nodig, in rij-instructie.
De voorzieningenrechter vindt in het vorenstaande aanleiding om het College op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze procedure tot een bedrag van € 644,-- aan kosten voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
Bepaalt dat de schorsende werking van het hoger beroep wordt opgeheven en verstaat dat het College binnen zes weken na dagtekening van deze voorlopige voorziening aan verzoeker, ter uitvoering van de uitspraak van 22 maart 2007, reg.nr. 06/3546, een gesloten buitenwagen in bruikleen verstrekt;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
GG