ECLI:NL:CRVB:2007:BG9141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4765 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op grond van onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 10 juli 2007 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. Het College had appellant bij besluit van 15 juni 2005 bijstand toegekend, maar deze bijstand met 20 procent verlaagd voor de duur van een maand, omdat appellant niet naar vermogen had getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Appellant had zich op 29 april 2005 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor bijstand, met een verzoek om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 22 februari 2005. Het College had het bezwaar tegen de verlaging van de bijstand ongegrond verklaard, wat leidde tot de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat appellant in de periode tussen zijn aanvraag en 30 mei 2005 geen enkele sollicitatie heeft verricht. Pas op 30 mei 2005 heeft appellant aangegeven dat hij in totaal zes sollicitaties heeft gedaan, maar er zijn geen bewijsstukken van deze sollicitaties overgelegd. De Raad oordeelt dat appellant de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen heeft geschonden, zoals vastgelegd in de Wet werk en bijstand (WWB).

De Raad bevestigt de beslissing van het College om de bijstand te verlagen, omdat de gedraging van appellant terecht is gekwalificeerd als het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De Raad ziet geen aanleiding om de opgelegde maatregel te matigen of om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

07/4765 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2007, 05/8553 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 07/4766 WWB en 07/4767 WWB, plaatsgevonden op 2 december 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 29 april 2005 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij die aanvraag heeft appellant verzocht hem met ingang van 22 februari 2005 voor bijstand in aanmerking te brengen.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het College aan appellant met ingang van 29 april 2005 bijstand toegekend. Bij dat besluit heeft het College tevens de bijstand van appellant met ingang van 29 april 2005 verlaagd met 20 procent voor de duur van een maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 7, tweede lid, onder a en artikel 13, eerste lid, onder b, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Maatregelenverordening).
1.3. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen - samengevat - dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die maken dat aan appellant met ingang van 22 februari 2005 bijstand moet worden toegekend. Ten aanzien van de opgelegde maatregel heeft de rechtbank overwogen dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht arbeid te verkrijgen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat nu geen sprake is van een situatie waarin elke vorm van verwijtbaarheid aan de zijde van appellant ontbreekt terwijl evenmin gebleken is van dringende redenen op grond waarvan het College had moeten afzien van het opleggen van bedoelde maatregel, terecht besloten is tot verlaging van de bijstand met 20 procent gedurende een maand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het betreft de verlaging van bijstand met 20 procent gedurende een maand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken genoegzaam naar voren komt dat appellant onvoldoende heeft gesolliciteerd. Appellant heeft in de periode gelegen tussen zijn aanvraag en 30 mei 2005 geen enkele sollicitatie verricht. Eerst op laatstgenoemde datum heeft appellant op een door het CWI verstrekt zogeheten sollicitatie activiteiten formulier aangegeven dat hij op 30 mei 2005 en op 1 juni 2006 in totaal zes sollicitaties heeft verricht. De Raad stelt evenwel vast dat zich onder de gedingstukken geen bewijsstukken van die sollicitaties bevinden.
4.2. Gelet op deze gedraging heeft appellant de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellant van oordeel is dat hij eerst de Nederlandse taal (in woord en geschrift) voldoende machtig moet zijn alvorens van hem kan worden gevergd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Uit het voorgaande vloeit dan ook voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant te verlagen.
4.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College de betreffende gedraging terecht heeft gekwalificeerd als het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Maatregelenverordening. De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening bij gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren als regel moet worden opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het College aanleiding hadden dienen te geven om de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
4.4. Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient - voor zover aangevochten - te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
4.5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.
IJ