[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2007, 05/8553 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 07/4766 WWB en 07/4767 WWB, plaatsgevonden op 2 december 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 29 april 2005 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij die aanvraag heeft appellant verzocht hem met ingang van 22 februari 2005 voor bijstand in aanmerking te brengen.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het College aan appellant met ingang van 29 april 2005 bijstand toegekend. Bij dat besluit heeft het College tevens de bijstand van appellant met ingang van 29 april 2005 verlaagd met 20 procent voor de duur van een maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 7, tweede lid, onder a en artikel 13, eerste lid, onder b, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Maatregelenverordening).
1.3. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen - samengevat - dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die maken dat aan appellant met ingang van 22 februari 2005 bijstand moet worden toegekend. Ten aanzien van de opgelegde maatregel heeft de rechtbank overwogen dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht arbeid te verkrijgen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat nu geen sprake is van een situatie waarin elke vorm van verwijtbaarheid aan de zijde van appellant ontbreekt terwijl evenmin gebleken is van dringende redenen op grond waarvan het College had moeten afzien van het opleggen van bedoelde maatregel, terecht besloten is tot verlaging van de bijstand met 20 procent gedurende een maand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het betreft de verlaging van bijstand met 20 procent gedurende een maand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken genoegzaam naar voren komt dat appellant onvoldoende heeft gesolliciteerd. Appellant heeft in de periode gelegen tussen zijn aanvraag en 30 mei 2005 geen enkele sollicitatie verricht. Eerst op laatstgenoemde datum heeft appellant op een door het CWI verstrekt zogeheten sollicitatie activiteiten formulier aangegeven dat hij op 30 mei 2005 en op 1 juni 2006 in totaal zes sollicitaties heeft verricht. De Raad stelt evenwel vast dat zich onder de gedingstukken geen bewijsstukken van die sollicitaties bevinden.
4.2. Gelet op deze gedraging heeft appellant de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellant van oordeel is dat hij eerst de Nederlandse taal (in woord en geschrift) voldoende machtig moet zijn alvorens van hem kan worden gevergd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Uit het voorgaande vloeit dan ook voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant te verlagen.
4.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College de betreffende gedraging terecht heeft gekwalificeerd als het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Maatregelenverordening. De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening bij gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren als regel moet worden opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het College aanleiding hadden dienen te geven om de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
4.4. Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient - voor zover aangevochten - te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
4.5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.