ECLI:NL:CRVB:2007:BC7334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5421WWB + 06-7279 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens en derdenbeslag op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. Appellant ontving algemene bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een aanvraag ingediend voor bijstand met ingang van 1 februari 2005. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht had eerder de bijstandsverlening met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant de vermogensgrens had overschreden. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat het tegoed op zijn bankrekeningen niet van hem was, en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de tegoeden op zijn rekeningen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de bijstand gegrond had verklaard, en verklaarde het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 ongegrond. De Raad bevestigde ook de uitspraak van de rechtbank over de ingangsdatum van de bijstandsverlening, die was vastgesteld op 30 juni 2005. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de bijstand eerder toe te kennen. De gemeente Utrecht werd veroordeeld in de proceskosten van appellant in het hoger beroep, en het griffierecht werd vergoed.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun financiële situatie en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

06/5421 WWB
06/7279 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant]
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2006 en 14 november 2006, 05/2048 en 06/1859 (hierna: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.M. van Galen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellant is verschenen, in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 bijgestaan door mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
Met betrekking tot de zaak met nummer 06/5421 WWB
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande in aanvulling op zijn ouderdomsuitkering.
Bij besluit van 1 februari 2005, door gerechtsdeurwaarder F.J.M. van Vuuren aan het adres van appellant betekend op 14 februari 2005, heeft het College de aan appellant toegekende bijstand ingetrokken met ingang van 1 januari 2000 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 55.236,66 van hem teruggevorderd. Voorts is op
14 februari 2005 op verzoek van het College derdenbeslag gelegd op rekeningen van appellant bij de ABN AMRO Bank N.V. en de Postbank N.V.
Bij brief van 18 maart 2005 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant onder meer meegedeeld dat appellant zich niet kan verenigen met de beslagen en met het besluit van 1 februari 2005. Deze brief is verzonden aan het postadres van de gerechtsdeurwaarder en aan een ambtenaar van het team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van de gemeente Utrecht. Een beleidsmedewerker van genoemde dienst heeft op deze brief geantwoord bij brief van
21 maart 2005. Bij brief van 30 maart 2005, ontvangen op 31 maart 2005, heeft deze gemachtigde, onder verwijzing naar de brief van 18 maart 2005, aan het College meegedeeld nogmaals bezwaar te maken tegen het besluit van 1 februari 2005 en vervolgens de gronden van het bezwaar kenbaar gemaakt bij brief van 13 april 2005.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
1 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het schrijven van 30 maart 2005 aangemerkt als bezwaarschrift en vervolgens - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Volgens appellant had de brief van 18 maart 2005 als bezwaarschrift moeten worden aangemerkt en doorgezonden moeten worden aan het College.
De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
Bij de brief van 18 maart 2005 uit de toenmalige gemachtigde van appellant niet alleen bezwaar tegen de gelegde beslagen maar onmiskenbaar ook tegen het besluit van
1 februari 2005. Hij brengt die brief diezelfde dag ter kennis van een ambtenaar van het Team Handhaving van de gemeente Utrecht, dat tot het nemen van dat besluit heeft geadviseerd. Naar het oordeel van de Raad volgt hieruit dat de brief van 18 maart 2005 moest worden aangemerkt als een bezwaarschrift, dat nog van gronden moest worden voorzien. Dat die gemachtigde bedoeld heeft met die brief tevens kenbaar te maken dat appellant zich met dit besluit niet kan verenigen, blijkt ook uit de aan het College gerichte brief van dezelfde gemachtigde van 30 maart 2005 waarin sprake is van het nogmaals bezwaar maken tegen het besluit van 1 februari 2005. De omstandigheid dat de brief van 18 maart 2005 niet formeel is voorzien van de aanduiding bezwaarschrift en niet aan het College gericht is, maakt dit niet anders.
Gelet op het vorenstaande concludeert de Raad dat het bezwaarschrift zonder termijnoverschrijding is ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 niet in stand kan blijven.
De Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen. Doende wat de rechtbank in deze zaak had behoren te doen, overweegt de Raad met betrekking tot de bestreden intrekking en terugvordering van bijstand het volgende.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor de Raad voldoende vast dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode van 1 januari 2000 tot en met 1 februari 2005 houder was van drie Postbankrekeningen en twee bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank. Het totale tegoed op deze rekeningen bedroeg in die periode steeds meer dan de voor appellant geldende vermogensgrens. Appellant betwist dat ook niet maar stelt dat het tegoed op de bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank niet hem maar zijn in Griekenland woonachtige neef K. toebehoort en bestemd is voor een eventuele studie van de dochter van deze neef.
In vaste rechtspraak heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat in een geval, waarin een bankrekening op naam van een bijstandontvanger een tegoed bevat, de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken.
In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant ten aanzien van genoemde bankrekeningen zonder enige beperking beschikkingsbevoegd was. Voorts heeft hij niet met objectieve en verifieerbare gegevens kunnen aantonen dat de op de rekeningen staande gelden van zijn neef waren. De door appellant overgelegde kopie van een overeenkomst met zijn neef en een kopie van de Engelse vertaling daarvan acht de Raad in dit verband niet toereikend.
Nu van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken, betekent het vorenstaande dat appellant ten tijde hier van belang geen recht had op bijstand. Door van vier van de vijf bovenvermelde bankrekeningen, en de daarop staande tegoeden, geen melding te maken bij het College heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet hierop was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 1 januari 2000 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over te gaan. De Raad gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van
30 januari 2007 (LJN AZ8022) voorts van uit dat het College ten tijde hier van belang het beleid voerde dat in de gevallen, bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in een situatie waarin -zoals in het geval van appellant- geen sprake is van recidive, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot - volledige - terugvordering van bijstand van appellant heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
Met betrekking tot de zaak met nummer 06/7279 WWB
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 30 juni 2005 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) en vervolgens een aanvraag ingediend om hem vanaf 1 februari 2005 weer algemene bijstand toe te kennen.
Bij besluit van 7 november 2005 heeft het College de gevraagde bijstand toegekend met ingang van 30 juni 2005.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
7 november ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 maart 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden dan wel, in voorkomende gevallen, de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellant geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat de bijstand met ingang van een datum gelegen voor 30 juni 2005 te verlenen. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat appellant buiten staat was zelf eerder een aanvraag in te dienen of (eerder) de hulp van een derde heeft kunnen inschakelen om namens hem daartoe de nodige stappen te ondernemen. Ook overigens is niet van bijzondere omstandigheden in bovenbedoelde zin gebleken. Het College heeft de ingangsdatum van de bijstandsverlening dan ook terecht gesteld op 30 juni 2005.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Aangevallen uitspraak 2 moet dan ook worden bevestigd.
Proceskosten en griffierecht
Overeenkomstig zijn vaste rechtspraak zal de Raad het College veroordelen in de proceskosten van appellant in het hoger beroep met nummer 06/5421 WWB, nu een onjuiste beoordeling van de rechtbank die leidt tot (gehele of gedeeltelijke) vernietiging van de aangevallen uitspraak voor rekening en risico van het betrokken bestuursorgaan komen. De Raad begroot de kosten op € 644,-- voor de in hoger beroep verleende rechtsbijstand. De Raad is voorts ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet gehouden te bepalen dat de gemeente Utrecht aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte in de zaak met nummer 06/7279 WWB geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of voor een bepaling omtrent het griffierecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in hoger beroep nummer 06/5421 WWB betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in
tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op
31 juli 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.