ECLI:NL:CRVB:2007:BC3708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-4786 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de toeslag op basis van de Toeslagenwet en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 28 november 2000 aan de appellant medegedeeld dat zijn toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW) vanaf 1 januari 2000 in drie jaar zou worden afgebouwd. De appellant ontving in 2000 de volledige toeslag, in 2001 twee derden en in 2002 een derde, waarna de toeslag per 1 januari 2003 geheel zou eindigen. De appellant heeft tegen deze afbouw niet in rechte opgekomen.

Op 26 november 2002 heeft het Uwv de appellant geïnformeerd dat de toeslag per 1 januari 2003 zou worden beëindigd. Het bezwaar van de appellant tegen deze brief werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De rechtbank Amsterdam heeft deze beslissing bevestigd, met de overweging dat de brief niet gericht was op een zelfstandig rechtsgevolg, aangezien het rechtsgevolg al was ontstaan door het eerdere besluit van 28 november 2000.

In hoger beroep betoogt de appellant dat de gefaseerde afbouw van de toeslag voortvloeit uit de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) en dat de brief van 26 november 2002 wel degelijk rechtsgevolgen met zich meebracht. De Raad van Beroep oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de brief niet als een besluit kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de argumenten van de appellant in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten bevatten die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De Raad ziet ook geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/4786 TW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2003, kenmerk 03/820 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de toeslag die appellant ingevolge de Toeslagenwet (hierna: TW) ontving, vanaf 1 januari 2000 in een periode van drie jaar zou worden afgebouwd. Over het jaar 2000 ontving appellant nog de volledige toeslag, over het jaar 2001 twee derden van deze toeslag, over het jaar 2002 een derde van deze toeslag en ingaande 1 januari 2003 zou de toeslag geheel worden beëindigd. Het door het Uwv genomen besluit was gebaseerd op artikel 4a van de TW in samenhang met artikel XI van de Wet beperking export uitkeringen (hierna: wet BEU).
Appellant is destijds niet in rechte opgekomen tegen de afbouw van de toeslag.
Bij brief van 26 november 2002 heeft het Uwv onder verwijzing naar zijn besluit van 28 november 2000, medegedeeld dat de toeslag per 1 januari 2003 geheel zou worden beëindigd. Het tegen deze brief gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard, nu de brief niet kon worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat de brief van 26 november 2002 niet kan worden aangemerkt als gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Het rechtsgevolg is naar het oordeel van de rechtbank reeds in het leven geroepen door het besluit van het Uwv van 28 november 2000.
In hoger beroep voert appellant hiertegen aan dat de gefaseerde afbouw in drie termijnen rechtstreeks voortvloeit uit het bepaalde in artikel XI van de Wet BEU. Om deze reden ziet de brief van 26 november 2002 op toepassing van de Wet BEU in het jaar 2003. Voorts beroept appellant zich op het beginsel van gelijke behandeling, nu in een eerder soortgelijk geval een beroep wel ontvankelijk zou zijn verklaard. In zijn visie behoort het vertrouwensbeginsel te prevaleren boven toepassing van de wet. Tot slot betoogt hij dat een inhoudelijke beoordeling van de zaak behoort te leiden tot herleving van zijn recht op uitkering in het licht van de uitspraak van de Raad van 12 september 2003, USZ 2003, 303.
De Raad oordeelt als volgt.
In geding is de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat de brief van 26 november 2002 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat appellant terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.C. Palmboom
EK