Met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
om herziening van de uitspraken van de Raad van 27 januari 2006, kenmerk 02/2895 en 05/6118 (hierna: uitspraak I), alsmede 17 november 2006, kenmerk 06/2164 (hierna: uitspraak II),
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak I heeft de Raad bevestigd de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2002, nr. 00/5372. Bij uitspraak II heeft de Raad het verzoek om herziening van uitspraak I afgewezen.
Namens verzoeker heeft W. Leufkens, als gemachtigde, bij brief van 26 november 2006, ontvangen op 24 januari 2007, verzocht om herziening van de uitspraken I en II en vergoeding van de proceskosten. Onder andere bij brieven van 22 december 2006, 22 april 2007, 21 mei 2007, 26 augustus 2007 en 12 oktober 2007 heeft de gemachtigde de verzoeken nader toegelicht.
Door de Svb is op het verzoek om proceskostenveroordeling een reactie ingezonden, waarna op 13 en 14 oktober 2007 het verzoek nader is aangevuld.
Het verzoek is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 15 november 2007. Partijen zijn daar, zoals zij tevoren hadden bericht, niet verschenen.
De Raad leest het verzoek om herziening van uitspraak II aldus dat het, evenals het verzoek om herziening van uitspraak I, beoogt een herziening van uitspraak I te bewerkstelligen. De Raad overweegt ten aanzien van het verzoek om herziening in beide zaken als volgt.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening in essentie ten gronde gelegd dat de Raad in uitspraak I een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 21 september 2000, Borawitz, C-124/99.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 oktober 2003, LJN AN 7982, is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb juncto artikel 21 van de Beroepswet, een hernieuwde discussie over de betrokken uitspraak te openen. Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat namens verzoeker enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als bedoeld in genoemde bepalingen van de Awb naar voren is gebracht.
Het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag wijst de Raad af. Het gemeenschapsrecht gebiedt de nationale rechter niet om artikel 8:88 van de Awb buiten toepassing te laten. De Raad wijst in dat verband op de uitspraak van het HvJ EG van 16 maart 2006, Rosmarie Kapferer, C-234/04.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. Wel bepaalt de Raad dat in de onderhavige zaken slechts éénmaal griffierecht is verschuldigd.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst de verzoeken om herziening van uitspraak I af;
Bepaalt dat aan verzoeker door de griffier van de Raad het griffierecht ter hoogte van € 105,-- wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) M.M. van der Kade.