[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2004, 03/3484 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 6 september 2007
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Appellante is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. van der Putten.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft appellante nadere informatie verstrekt.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Nadien is de Raad wederom gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft de Svb op 31 mei 2007 een nader stuk doen toekomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
Appellante ontving kinderbijslag voor haar zoon [naam zoon], geboren [in] 1986. Op 10 juni 2002 heeft appellante aan de Svb gemeld dat [naam zoon] sinds september 2001 een kostschool in Turkije bezoekt en dat zij in verband met verwikkelingen in het gezin vergeten is dit eerder aan de Svb mede te delen.
Bij besluit van 3 september 2002 is de Svb teruggekomen van de eerdere toekenning van kinderbijslag ten behoeve van [naam zoon] over het vierde kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2002. De Svb heeft hiertoe overwogen dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat zij in belangrijke mate heeft bijgedragen in het onderhoud van [naam zoon] over deze kwartalen. Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft de Svb een bedrag van € 720,80 van appellante teruggevorderd en haar een boete opgelegd van € 77,--. Tevens is een besluit genomen over de wijze waarop appellante het totaal verschuldigde bedrag van € 797,80 diende te voldoen. Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen deze besluiten deels gegrond en deels ongegrond verklaard in die zin dat de herziening en de terugvordering worden gehandhaafd, maar de boete alsnog wordt gesteld op een bedrag van € 38,50 en de invordering wordt opgeschort tot het moment waarop appellante weer in staat zal zijn tot het verrichten van betalingen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In de onder rubriek I genoemde brief van 31 mei 2007 heeft de Svb de Raad laten weten nader van mening te zijn dat onvoldoende is onderzocht of [naam zoon] ook door een derde is onderhouden. Het standpunt is ingenomen dat ten onrechte is overgegaan tot herziening en terugvordering van de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2002 en het opleggen van een boete. De Svb concludeert tot gegrondverklaring van het ingestelde hoger beroep.
Nu de Svb het standpunt zoals is neergelegd in het bestreden besluit niet langer handhaaft, volgt hieruit dat de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank opnieuw op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van totaal € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007.
(get.) M.M. van der Kade.