het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juli 2006, 05/2705 (hierna: aangevallen uitspraken),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 december 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding onder reg.nr. 06/5066 WWB, plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Thomassen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Omdat het vermoeden was gerezen dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde, heeft appellant daarnaar onderzoek laten instellen door de sociale recherche. Van de bevindingen van het onderzoek is verslag gedaan in een rapport van 17 mei 2005.
Naar aanleiding van die bevindingen heeft appellant bij besluit van 25 mei 2005 de bijstand met ingang van 1 april 2005 beëindigd, de bijstand over de periode van 11 juli 1997 tot en met 30 november 1997 en de periode van 17 januari 2002 tot 1 april 2005 ingetrokken en de over die tijdvakken gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.408,43 van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 4 november 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 mei 2005 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat betrokkene met [naam partner] (hierna: [naam partner]) een gezamenlijke huishouding voert, dat hij door dit niet aan het College te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij, gezien het feit dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 4 november 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het de herziening (lees: intrekking) van de bijstand van betrokkene betreft over de periode van 11 juli 1997 tot en met 30 november 1997 en over de periode van 17 januari 2002 tot 1 april 2005 alsook voor zover het de terugvordering van € 43.408,43 betreft, en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat betrokkene in de periodes in geding zijn feitelijke verblijf op het adres van [naam partner] had, maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake is van wederzijdse zorg en derhalve van een gezamenlijke huishouding, zodat het besluit van 4 november 2005 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:46 Awb onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 overweegt de Raad dat het besluit van 25 mei 2005 tot beëindiging van de bijstand per 1 april 2005 dient te worden aangemerkt als een intrekking met ingang van die datum en dat de door de Raad te beoordelen periode in een dergelijk geval loopt tot en met de datum van dat besluit. Gelet op dit besluit, waarbij de bijstand tevens over twee eerder in de tijd gelegen periodes is ingetrokken, dient de Raad in dit geval te beoordelen de periode van 11 juli 1997 tot en met 30 november 1997 en van 17 januari 2002 tot en met 25 mei 2005.
Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding dient op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw respectievelijk de WWB te worden voldaan aan twee criteria, namelijk het gezamenlijke hoofdverblijf en de wederzijdse zorg.
De rechtbank heeft met betrekking tot het eerste criterium vastgesteld dat het hiervoor genoemde onderzoeksrapport, met name de daarin opgenomen verklaringen van betrokkene en [naam partner] van 26 april 2005, voldoende grond biedt om aan te nemen dat betrokkene en [naam partner] ten tijde in geding gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van [[naam partner]]. Betrokkene heeft dat oordeel in zijn verweerschrift weliswaar bestreden, maar de Raad gaat daaraan voorbij, nu betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat in hoger beroep vaststaat dat ten tijde hier van belang is voldaan aan het criterium van het gezamenlijke hoofdverblijf.
Met betrekking tot het tweede criterium, de wederzijdse zorg, overweegt de Raad het volgende. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hiervoor genoemde onderzoeksrapport voldoende grond biedt om aan te nemen dat tussen betrokkene en [naam partner] in de periodes hier van belang sprake is geweest van wederzijdse zorg. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door betrokkene en [naam partner] op 26 april 2005 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Deze verklaringen geven stellig en eenduidig aan dat [naam partner] de gezamenlijke vakanties betaalt, de was en het eten voor hen beiden verzorgt en dat zij samen het inkopen van levensmiddelen doen. Blijkens de verklaring van [naam partner] bevinden zich al de lijfs- en gebruiksgoederen van betrokkene bij haar in de woning. Verder blijkt uit de verklaringen dat betrokkene de gehele woning van [naam partner] kon gebruiken. Voorts kan uit de zinsnede “Ik ben ontzettend dom geweest om mijn relatie door te laten gaan. In het begin was het meer om ook betrokkene te helpen en dat ik niet alleen was” zorg over en weer afgeleid worden.
Het oordeel van de rechtbank dat van deze verklaringen niet zonder meer kan worden uitgegaan omdat een woordelijk verslag van de verhoren ontbreekt, volgt de Raad niet. Appellant heeft terecht aangevoerd dat hij de beschikking heeft gehad over (een kopie van) de volledige, authentieke processen-verbaal van de sociale recherche van de gemeente Maastricht. De verklaringen zijn voorts aan betrokkene respectievelijk [naam partner] voorgelezen en door ieder van hen per bladzijde ondertekend.
Op grond van het voorgaande ziet de Raad dan ook geen grond voor de conclusie van de rechtbank dat het besluit van 4 november 2005 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal de zaak niet terugverwijzen naar de rechtbank, maar zelf een oordeel ten gronde geven.
Met betrekking tot de in beroep aangevoerde grief dat appellant artikel 7:9 van de Awb heeft geschonden, overweegt de Raad dat de informatie die appellant na de hoorzitting desgevraagd van de betrokken sociaal rechercheurs heeft ontvangen geen feiten en omstandigheden omvat die voor de op bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die na de hoorzitting alsnog bekend zijn geworden, maar van een toelichting met name op de wijze waarop de verhoren zijn verlopen. Van schending van artikel 7:9 van de Awb is dan ook geen sprake. Anders dan door betrokkene is gesteld, zijn de betreffende reacties neergelegd in een rapport van 21 september 2005 waarover betrokkene in ieder geval in beroep de beschikking had en waarop hij heeft kunnen reageren.
Het vorenstaande heeft de Raad tot de conclusie gebracht dat in de periodes hier van belang ook sprake was van wederzijdse zorg, zodat betrokkene en [naam partner] in de periodes van 11 juli 1997 tot en met 30 november 1997 en van 17 januari 2002 tot 1 april 2005 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB. De Raad heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat in die situatie in de periode van 1 april 2005 tot en met 25 mei 2005 verandering is gekomen. Betrokkene kon derhalve ten tijde hier van belang niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook over de periode van 11 juli 1997 tot en met
30 november 1997 en van 17 januari 2002 tot en met 25 mei 2005 geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door hiervan geen mededeling te doen aan appellant heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op het voorgaande was appellant bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over die periodes in te trekken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Dit betekent dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellant bevoegd was om de kosten van bijstand over meergenoemde periodes terug te vorderen. Appellant hanteert, voor zover hier van belang, de beleidsregel dat van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat (deels) van terugvordering kan worden afgezien ingeval van kruimelbedragen of indien sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat appellant in overeenstemming met zijn ten tijde van het besluit van 4 november 2005 geldende beleidsregel heeft gehandeld. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 4 november 2005 ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding.