ECLI:NL:CRVB:2007:BC1819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-818 WAO en 07-6384 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en toekenning van WAO-uitkering met schadevergoeding en wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 december 2005, waarin de weigering van het Uwv om een WAO-uitkering toe te kennen werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 december 2007 uitspraak gedaan. Appellante had in eerste instantie geen recht op een WAO-uitkering omdat zij per 5 maart 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen te laag waren ingeschat.

Tijdens de procedure heeft het Uwv een nieuw besluit genomen op 16 november 2007, waarin het de arbeidskundige grondslag van het eerdere besluit introk en appellante alsnog een WAO-uitkering toekende, met een indeling in de klasse van 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover deze de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand hield, vernietigd moest worden. De Raad concludeerde dat het Uwv niet langer zijn standpunt handhaafde en dat het beroep van appellante tegen het nieuwe besluit ongegrond was.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat appellante recht had op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de niet tijdig verstrekte uitkering. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,- en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 103,- aan appellante moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op bezwaar en de verplichting om de juiste procedures te volgen bij het toekennen van uitkeringen.

Uitspraak

06/818 WAO en 07/6384 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 december 2005, 04/3629 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 16 november 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit in de procedure gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2007. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
5 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 november 2004 (hierna: het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Op grond van de beschikbare gegevens is de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid niet hebben onderschat.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank de functie “chauffeur bijzonder vervoer” als niet geschikt voor appellante bevonden.
Indien, aldus de rechtbank, echter de reservefunctie “postbesteller” hiervoor in de plaats komt dan zou dit onverminderd leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van minder dan 15%.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv pas in beroep voldoende inzicht heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit I en heeft hierin, verwijzend naar vaste jurisprudentie van de Raad, aanleiding gezien het besluit te vernietigen met instandhouding van de rechtsgevolgen.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen omdat zij van mening is dat haar medische beperkingen te laag zijn ingeschat en dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten.
Naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (o.a. LJN AY9971) heeft het Uwv haar bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters verzocht een aanvullende motivering te geven ten aanzien van de belastbaarheid in de geduide functies.
Blijkens zijn rapport van 24 april 2007 heeft het gebruik van de functie “postbesteller” voor de schatting wel degelijk consequenties voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Door toepassing van de nu in beeld gekomen reductiefactor komt appellante in de klasse 35 tot 45% WAO.
Bij besluit van 16 november 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 ingetrokken en aan appellante met ingang van 5 maart 2004 een WAO-uitkering met indeling in de genoemde klasse toegekend.
Naar het oordeel van de Raad komt hierdoor de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad overweegt verder als volgt.
Blijkens besluit 2 handhaaft het Uwv niet langer zijn in besluit 1 vervatte standpunt. Besluit 2 is te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet is gekomen, volgt uit artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, van de Awb dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2. Nu appellante verzocht heeft gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade welke begroot wordt op de wettelijke rente over de niet tijdig verstrekte uitkering, heeft zij belang bij een oordeel over besluit 1.
De Raad heeft evenals de rechtbank in de in dit geding beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van appellante geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellante in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door de verzekeringsartsen van het Uwv in aanmerking zijn genomen.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellante voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu de Raad ook overigens geen reden ziet besluit 2 voor onjuist te houden moet het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek van de zijde van appellante om toepassing van artikel 8:73 van de Awb terzake van renteschade te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) R.C. Stam.
(get.) T.R. van Roekel.
JL