de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2007, 05/177 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 december 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op7 december 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde M. Florijn. Betrokkene is verschenen bijgestaan door haar vader [vader].
Bij besluit van 1 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 augustus 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft appellant geweigerd per 23 augustus 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene toe te kennen.
Betrokkene is in aansluiting op het einde bevallingsverlof blijven verzuimen voor haar functie als logopediste. Na de bevalling heeft betrokkene tweemaal een periode van kraamvrouwenkoorts doorgemaakt en blijft daarna energetische beperkingen ondervinden.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en betrokkene als eiseres, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“In het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd
(23 augustus 2004) is eiseres op 18 juni 2004 gezien door de verzekeringsarts
M. Lentjes-de Valk. In haar rapportage van 27 juli 2004 heeft zij onder meer vermeld dat eiseres forse beperkingen claimt, namelijk volledige arbeidsongeschiktheid op basis van moeheidklachten, welke zijn ontstaan na een ernstige ziekteperiode na de bevalling in juni 2003. Het is bekend dat een dergelijke ziekte met de daarbij behorende behandeling een meer dan normale hersteltijd behoeft. Dat de klachten na een jaar nog niet over zijn is, naar het oordeel van de verzekeringsarts echter niet op medische gronden te verklaren. Eigen onderzoek van de verzekeringsarts, noch onderzoek door huisarts of specialist heeft een plausibele verklaring opgeleverd voor de geclaimde beperkingen.
Voorts heeft de verzekeringsarts in het rapport vermeld dat zij in een telefoongesprek aan eiseres heeft voorgesteld een brief met daarin haar geanonimiseerde casus te sturen naar prof. Dr. B. Fauser, hoogleraar gynaecologie, in de hoop een artwoord/verklaring te krijgen. Voormelde hoogleraar heeft gereageerd met te zeggen dat hij geen expert is op het desbetreffende gebied. In de rapportage heeft de verzekeringsarts daarover vermeld dat ook een geconsulteerde deskundige geen plausibele verklaring kon geven voor de geclaimde beperkingen.
De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiseres op de datum van het onderzoek niet arbeidsongeschikt is als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek.”
De rechtbank heeft vervolgens overwogen:
“Uit het feit dat de verzekeringsarts op eigen initiatief de casus van eiseres aan een hoogleraar gynaecologie heeft voorgelegd, leidt de rechtbank af dat zij zich blijkbaar over de mogelijke gevolgen van kraamvrouwenkoorts nader wilde laten voorlichten en dat zij zelf niet over de noodzakelijke geachte informatie beschikte. Nu uit de stukken en hetgeen is aangevoerd blijkt dat kraamvrouwenkoorts nauwelijks nog in Nederland voorkomt, acht de rechtbank het, uit het oogpunt van zorgvuldigheid, juist dat deze stap is ondernomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in dit licht bezien niet begrijpelijk is dat, op het moment dat de geconsulteerde hoogleraar liet weten geen expert op het betreffende gebied te zijn, geen nader onderzoek naar de infectie en de mogelijke gevolgen ervan is ingesteld. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen. In de overweging dat bij controles nadien geen ziekte- of ontstekingsactiviteit of anderszins pathofysiologische afwijkingen konden worden aangetoond, ziet de rechtbank onvoldoende uitleg voor het feit dat geen nader onderzoek is ingesteld.”
De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd vanwege onzorgvuldige voorbereiding in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Appellant is van de uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit wel degelijk in medisch opzicht zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd is.
Appellant geeft aan dat het besluit is gebaseerd op meerdere medische beoordelingen en informatie van de behandelende sector. Onder meer in het medisch onderzoeksverslag in het kader van de ziektewet van verzekeringsarts B.D. van Latenstein op 6 januari 2004 staat dat uit de door betrokkene overgelegde laboratoriumbevindingen blijkt dat er geen sprake is van bloedarmoede noch van een ontsteking. Volgens de verzekeringsarts was niet rechtstreeks een relatie te leggen tussen de doorgemaakte kraamvrouwenkoorts en de op dat moment aanwezige vermoeidheid.
In hoger beroep heeft appellant haar primaire verzekeringsarts Lentjes-de Valk de vraag voorgelegd waarom ze prof. Fauser heeft willen raadplegen.
De verzekeringsarts heeft hierbij als verklaring gegeven na het spreekuur onderzoek geen enkele reden c.q. onderbouwing op verzekeringsgeneeskundig gebied te hebben gezien ter onderbouwing voor de claim van betrokkene dat de vermoeidheidsklachten samenhangen met de kraamvrouwenkoorts. Betrokkene was verder gedurende lange tijd niet meer onder behandeling bij de gynaecoloog. Het inschakelen van de hoogleraar had de verzekeringsarts enkel ondernomen in de hoop dat dit de acceptatie bij betrokkene, die er duidelijk moeite mee had, positief te beïnvloeden. Naar de mening van verzekeringsarts Lentjes zou een hoogleraar verloskunde op de hoogte zijn van het bestaan van een specifiek probleem, ook al zou hij geen expert zijn in kraamvrouwenkoorts.
De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft hier in hoger beroep nog aan toegevoegd dat het tot de specifieke deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts behoort om op grond van de beschikbare objectieve medische gegevens de beperkingen ter zake van het verrichten van arbeid vast te stellen. Hierbij doet het niet terzake dat betrokkene leed aan een zeldzaam ziektebeeld. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat na gedegen onderzoek serieus rekening gehouden is met betrokkenes klachten.
Betrokkene heeft in hoger beroep als verweer gevoerd van mening te zijn dat de verzekeringsartsen van appellant geen expertise hebben op dit in Nederland nog maar zelden voorkomend ziektebeeld. Zij ervaart het als schrijnend dat appellant opnieuw aanvoert dat onderzoek geen plausibele verklaring heeft opgeleverd voor de geclaimde beperkingen. De enkele omstandigheid dat de oorzaak van de infectie bestreden is vormt onvoldoende reden om uit te gaan van de afwezigheid van ziekte of gebrek.
De Raad overweegt als volgt.
Uit het in hoger beroep door appellant aangevoerde acht de Raad de afdoende verklaard dat het advies van hoogleraar Fauser niet noodzakelijk was om tot een medische beoordeling te kunnen komen. Uit de beschikbare medische informatie blijkt geen verklaring van de energetische klachten van betrokkene. Betrokkene heeft geen medische inlichtingen overgelegd waaruit blijkt dat de door de verzekeringsarts aangenomen arbeidsbeperkingen zijn onderschat.
Op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO is - hoe onaangenaam dit ook ervaren kan worden door verzekerden - niet beslissend de eigen opvatting dat hij of zij niet kan werken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) T.R.H. van Roekel.