[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 april 2006, 05/1043
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 19 juni 2006 heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 7 november 2007. Appellant is verschenen. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.1. Appellant is met ingang van 26 augustus 2003 de opleiding beveiliger 2 gaan volgen bij SBO Slochteren Bedrijfsopleidingen. Uwv heeft hem in verband daarmee op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) onder meer een reïntegratie-uitkering toegekend. De opleiding is begin april 2004 voortijdig beëindigd nadat de Justitiële Jeugdinrichting Het Poortje te Groningen had besloten appellant geen stageplaats aan te bieden. Die beslissing berustte op informatie verkregen bij raadpleging van het Justitieel Documentatieregister.
1.2. Uwv heeft in de beëindiging van de opleiding aanleiding gevonden om de reïntegratie-uitkering bij besluit van 15 april 2004 met ingang van 12 april 2004 te beëindigen.
1.3. Appellant heeft bij ongedateerde brief, bij Uwv ingekomen op 12 mei 2005, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 april 2004.
1.4. Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 11 augustus 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hetgeen appellant ter verklaring heeft aangevoerd, heeft Uwv onvoldoende gevonden om de termijnoverschrijding verontschuldigbaar te achten.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 11 augustus 2005 beroep ingesteld. Hij heeft aangevoerd dat in het besluit van 15 april 2004 geen rechtsmiddelclausule is opgenomen. Hij heeft pas een bezwaarschrift kunnen opstellen nadat hij informatie had ingewonnen bij het openbaar ministerie omtrent de inhoud van het Justitieel Documentatieregister. Appellant is van mening dat hetgeen daarin staat vermeld over een transactie met betrekking tot bedreiging met misdrijf geen reden had mogen zijn om de opleiding te beëindigen. Hij heeft de (verdere) strafvervolging immers “afgekocht” door middel van betaling van een transactie van f 500,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 augustus 2005 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep voortvloeit dat het ontbreken van een rechtsmiddelclausule onder het besluit van 15 april 2004 niet meebrengt dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar moet worden geacht. Appellant had uit de bewoordingen van de brief van 15 april 2004, in samenhang bezien met andere besluiten over zijn recht op WW-uitkering, moeten en kunnen begrijpen dat die brief een besluit met rechtsgevolg inhoudt en dat hij daartegen binnen de wettelijke termijn een bezwaarschrift had moeten indienen. Dat appellant informatie van het openbaar ministerie wilde afwachten kan niet betekenen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, nu niets hem heeft belet om in afwachting van die informatie een pro forma bezwaarschrift in te dienen.
3.1. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft herhaald bij hetgeen hij in eerdere instanties naar voren heeft gebracht. Verder heeft hij erop gewezen dat hij tengevolge van een chronische aandoening arbeidsongeschikt is geworden.
3.2. Uwv heeft aangevoerd dat hetgeen appellant heeft voren heeft gebracht over de inhoud van de zaak niet aan de orde kan komen nu het bezwaar tegen het besluit van
15 april 2004 naar de mening van Uwv terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 15 april 2004 na het verstrijken van de termijn is ingediend.
4.3. Voor een na het verstrijken van de termijn ingediend bezwaarschrift bepaalt artikel 6:11 van de Awb dat niet-ontvankelijkverklaring daarvan op grond van termijnoverschrijding achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, bij voorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2007 (LJN: BB6908) vloeit voort dat het ontbreken van de rechtsmiddelvoorlichting, bedoeld in artikel 3:45 van de Awb, in het algemeen onvoldoende is voor het oordeel dat de indiener niet in verzuim is geweest. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig.
4.5. De Raad is van oordeel dat de bijkomende omstandigheden in het onderhavige geval onvoldoende zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Aan appellant is niet alleen bij brief van 15 april 2004 medegedeeld dat de reïntegratie-uitkering met ingang van 12 april 2004 werd beëindigd, maar op die zelfde dag is hem dat ook mondeling medegedeeld door een functionaris van Uwv. Dat het om een definitieve beslissing ging, blijkt eens te meer uit het besluit van 27 april 2004 waarbij hem met ingang van 12 april 2004 een voorschot op zijn werkloosheidsuitkering is toegekend. Daardoor kon er, ondanks de gebrekkige redactie van de brief van 15 april 2004, geen misverstand over bestaan dat Uwv over de beëindiging van zijn reïntegratie-uitkering een besluit had genomen. Appellant wist uit andere besluiten van Uwv over zijn re-integratie dat hij tegen een besluit als het onderhavige bezwaar kon maken.
4.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.