[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 augustus 2006, 06/1655 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
Namens appellant heeft mr. I.R.M. Goedings, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 5 december 2007. Appellant is - met kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Aaldering, werkzaam bij de gemeente Ede.
1.1 De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2 Appellant heeft op 29 december 1999 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoervoorziening in de vorm van een bruikleenauto aangevraagd. Deze voorziening is bij besluit van 29 februari 2000 geweigerd op de grond dat er geen medische indicatie voor is. Het College heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 18 juli 2000 ongegrond verklaard. Het besluit van 18 juli 2000 is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3 Appellant heeft op 13 september 2000 wederom een vervoervoorziening in de vorm van een bruikleenauto aangevraagd. Deze aanvraag is onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij besluit van 2 oktober 2000 afgewezen. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 5 maart 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft het beroep bij uitspraak van 7 februari 2002, 01/579 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep bij uitspraak van 30 oktober 2002, 01/1879 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Dit betekent dat het besluit van 5 maart 2001 in rechte onaantastbaar geworden
1.4 Appellant heeft op 17 juni 2004 nogmaals een vervoervoorziening in de vorm van een bruikleenauto aangevraagd. Deze aanvraag is - na een inhoudelijke beoordeling - bij besluit van 24 februari 2005 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 februari 2006 ongegrond verklaard.
2.1 De rechtbank Arnhem heeft het beroep tegen het besluit van 10 februari 2006 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb zodat het College de aanvraag van 17 juni 2004 terecht heeft afgewezen.
3.1 Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn medische situatie sinds 18 juli 2000 is verslechterd. Daarvoor beroept hij zich op een brief d.d. 28 september 2006 van Y.R. Schat, directeur Volksgezondheid/GGD bij Hulpverlening Gelderland Midden, te Arnhem.
3.2 Het College heeft zich in hoger beroep achter het oordeel van de rechtbank gesteld. Het stelt zich op het standpunt dat de brief van Y.R. Schat, directeur volksgezondheid/GGD bij Hulpverlening Gelderland Midden, niet bij de beoordeling van het besluit van 10 februari 2006 kan worden betrokken omdat deze dateert van na de datum van het bestreden besluit. Hetzelfde geldt volgens het College voor de brief van de huisarts van 28 februari 2005, aangezien deze eerst hangende het beroep bij de rechtbank is ingezonden.
4.1 De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2 Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb luidt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.”
4.3 Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2004, LJN AO8674, vloeit voort dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Daarbij geldt dat uit de aard van deze toetsing volgt, dat stukken, die niet bij het bestuursorgaan bekend waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet bij de rechterlijke beoordeling kunnen worden betrokken.
4.4 Met betrekking tot de vraag of appellant nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd stelt de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank. Hij maakt deze tot de zijne. Wat de in beroep bij de rechtbank ingezonden verklaring van de huisarts en de in hoger beroep ingezonden brief van Y.R. Schat betreft, is de Raad van oordeel dat deze niet bij de beoordeling van het besluit van 10 februari 2006 kunnen worden betrokken nu deze eerst nadien zijn overgelegd. Het College heeft daarmee geen rekening kunnen houden.
4.5 Dit betekent dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1 De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.