ECLI:NL:CRVB:2007:BC1626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6995 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum van het recht op bijstandsuitkering en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 26 oktober 2006 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. De appellant had op 26 april 2005 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en kreeg bijstand toegekend met ingang van die datum. Echter, het College had eerder, op 7 oktober 2005, het bezwaar van de appellant tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. De centrale vraag in deze procedure was of het College aanleiding had moeten vinden om de bijstandsverlening met terugwerkende kracht te verlenen, gezien de door de appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellant op 2 augustus 2001 een gesprek had gevoerd met een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag, maar dat dit gesprek niet kan worden aangemerkt als een formele aanvraag om bijstand. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de bijstandsverlening eerder dan 26 april 2005 zou ingaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet kon slagen. De Raad zag geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter fungeerde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 december 2007.

Uitspraak

06/6995 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 oktober 2006, 05/8011 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 2 augustus 2001 heeft appellant een gesprek gevoerd met een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (verder: Dienst SZW).
Bij besluit van 6 januari 2005 is appellant een verblijfsvergunning verleend voor de periode van 2 augustus 2001 tot 2 augustus 2005.
Appellant heeft zich op 26 april 2005 gemeld bij de Dienst SZW met een verzoek om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het College appellant met ingang van 26 april 2005 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de in het besluit van 26 mei 2005 vermelde ingangsdatum van de bijstand onder verwijzing naar artikel 44, eerste lid, van de WWB ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2005 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het College in de door appellant aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden hem met ingang van een eerdere datum dan 26 april 2005 bijstand toe te kennen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld niet is gebleken.
Niet is komen vast te staan dat appellant al vóór 26 april 2005 daadwerkelijk een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Evenmin is gebleken dat appellant op zodanige wijze actie in de richting van het College heeft ondernomen dat dit tot het innemen van een aanvraag om bijstand had moeten leiden. Het op 2 augustus 2001 gehouden gesprek ten kantore van de Dienst SZW kan niet als zodanig worden aangemerkt. Uit het gespreksverslag kan worden opgemaakt dat het gesprek veeleer van informatieve aard was. Daarnaast is van belang dat appellant na afgifte van de verblijfsvergunning op 6 januari 2005 nog tot 26 april 2005 heeft gewacht voordat hij een aanvraag om bijstand bij de Dienst SZW heeft ingediend. De Raad neemt verder in aanmerking dat niet is gebleken dat appellant een reële schuld heeft bij Vluchtelingenwerk, de organisatie die appellant ter zake van levensonderhoud maandelijks gelden heeft verstrekt uit het noodfonds, reeds omdat niet is komen vast te staan dat aan de geldverstrekking daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Daaraan doet niet af dat appellant inmiddels na de aangevallen uitspraak € 50,-- per maand aan Vluchtelingen-werk is gaan overmaken in verband met volgens zijn zeggen, het aflossen van een schuld.
Naar het oordeel van de Raad bestaat er gezien de vorenstaande feiten, bezien in onderling verband en samenhang, geen grond voor het oordeel dat het College de ingangsdatum van de bijstand op een eerdere datum dan 26 april 2005 had moeten vaststellen.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) A. Badermann.
EK