tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 november 2006, 06/2109 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
Namens appellant heeft mr. M. Koelewijn, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koelewijn. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 4 januari 2002 bijstand. Na afwijzing van eerdere aanvragen om bijstand in de vorm van een bedrijfskrediet en in de kosten van levensonderhoud in verband met de start van het door appellant op te richten bedrijf [naam bedrijf], heeft appellant op 21 juli 2005 ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) wederom een aanvraag ingediend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en de kosten van bedrijfskapitaal.
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft het College die aanvraag, in navolging van het advies van IMK Intermediair (IMK) van 6 oktober 2005, afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is, dat de kredietbehoefte uitgaat boven de mogelijkheden van het Bbz 2004 en dat niet is aangetoond dat aan de voorwaarden tot rechtmatige vestiging kan worden voldaan.
Bij besluit van 29 maart 2006 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 maart 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de grief dat het College niet het gehele dossier aan de rechtbank heeft toegezonden, als gevolg waarvan appellant naar zijn zeggen in zijn verdediging is geschaad, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat het College in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alle op de - thans aan de orde zijnde - zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft toegezonden. Het feit dat de Raad eigener beweging het College heeft verzocht twee ondernemingsplannen van appellant alsmede twee adviezen van het IMK, welke zien op eerdere aanvragen van appellant, toe te zenden doet hieraan niet af. Appellant was met de inhoud van deze stukken op de hoogte en bovendien heeft de Raad deze stukken ook aan de gemachtigde van appellant gezonden. Dat er sprake is van strijd met artikel 6:17 van de Awb, zoals ter zitting door de gemachtigde van appellant is gesteld, omdat zowel de rechtbank als de gemachtigde van appellant deze niet (eerder) heeft ontvangen, kan de Raad niet volgen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, in samenhang met het tweede lid van artikel 2 van het Bbz 2004 kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de persoon die uit hoofde van zijn werkloosheid een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is. Ingevolge artikel 24 van het Bbz 2004 kan aan de zelfstandige als hier aan de orde deze bijstand uitsluitend gegeven worden in de vorm van een rentedragende lening of borgtocht tot een bedrag, ten tijde hier van belang, van ten hoogste € 30.417,--.
Onder levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin het College niet van het door IMK uitgebrachte advies zou mogen uitgaan. Evenals de rechtbank is de Raad is niet gebleken dat het rapport van 6 oktober 2005 op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onjuistheden bevat.
Niet is gebleken dat, zoals appellant heeft aangevoerd, het rapport door een stagiaire en daarom niet door een ter zake kundige is opgesteld. Het enkele feit dat het IMK reeds eerder adviezen heeft uitgebracht brengt voorts niet met zich dat het IMK in het thans aan de orde zijne, derde advies heeft blijk gegeven van vooringenomenheid ter zake van onder meer de levensvatbaarheid van het door appellant te starten bedrijf. De inhoud van dit advies geeft voor deze stelling van appellant geen enkel aanknopingspunt. Bovendien wijst de Raad erop dat de drie inmiddels uitgebrachte adviezen steeds door andere personen zijn opgesteld. Dat één van de opstellers van het rapport van 6 oktober 2005, drs. V.L. Haverkate die door appellant als stagiair is aangeduid, niet de door appellant aan het IMK toegezonden stukken bij opstelling van dit rapport heeft meegenomen is de Raad niet gebleken. De Raad verwijst daartoe naar de reactie van het IMK van 22 december 2005 naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 28 oktober 2005 gemaakte bezwaar.
Met betrekking tot de inhoud van het advies heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens, zoals een deskundige contra-expertise, aangetroffen die de stellingen van eiser dat het door hem te starten bedrijf levensvatbaar is, de kredietbehoefte niet uitgaat boven de mogelijkheid van de Bbz en hij kan aantonen dat aan de voorwaarden tot rechtmatige vestiging kan worden voldaan, kan onderbouwen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep vormen louter eigen verwachtingen van eiser omtrent onder meer te verwachten omzet, onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of een periodieke bijstandsuitkering als zelfstandige.”
De Raad kan zich hiermee geheel verenigen. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College zich bij zijn besluitvorming op het advies van het IMK heeft kunnen en mogen baseren.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank hem het recht op een eerlijk proces heeft ontnomen door in afwijking van zijn daartoe strekkende verzoek geen onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft gesteld dat indien ook de Raad niet overgaat tot het benoemen van een deskundige hij wederom geen eerlijk proces krijgt en dat daarom sprake is van strijd met het bepaalde in art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Appellant heeft zijn verzoek tot benoeming van een deskundige gebaseerd op de stelling dat hij zelf niet in staat is een deskundige te betalen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 oktober 1991, LJN ZB1137, overweegt de Raad dat uit artikel 6 van het EVRM niet de verplichting kan worden afgeleid dat de rechter ambtshalve een deskundige moet benoemen indien daarom wordt verzocht door een individuele burger die een andere dan de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige noodzakelijk acht, op de enkele grond dat deze daarvoor de kosten niet kan dragen. Nu tevens, zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen kan worden afgeleid, niet is gebleken dat het IMK-rapport van 6 oktober 2005 op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onjuistheden bevat, is ook daarin geen grond gelegen voor het door de rechtbank dan wel de Raad benoemen van een deskundige. De Raad verwijst in dit verband nog naar zijn uitspraak van 1 juni 2005, LJN AT7174
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het College de aanvraag van appellant van 21 juli 2005 terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.