ECLI:NL:CRVB:2007:BC1492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4019 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand als alleenstaande ouder in de zin van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een aanvraag voor bijstandsuitkering heeft ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. De aanvraag werd op 20 oktober 2004 ingediend, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen op 3 december 2004. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat niet kon worden vastgesteld dat de appellant de volledige zorg had voor zijn dochter, die op 20 november 2000 geboren was. Tijdens een huisbezoek op 18 november 2004 werd vastgesteld dat er geen bewijs was dat de dochter bij appellant woonde of dat hij voor haar zorgde. De appellant had verklaard dat zijn dochter met haar moeder naar Ierland was gereisd, maar deze verklaring was niet onderbouwd met objectieve gegevens.

De rechtbank van Amsterdam heeft de afwijzing van het College bevestigd in een uitspraak op 6 juni 2006. De appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank op 31 december 2007. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de claim van de appellant dat hij als alleenstaande ouder moest worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door het College terecht was, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij de volledige zorg voor zijn kind had. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier S.R. Bagga.

Uitspraak

06/4019 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank van Amsterdam van 6 juni 2006, 05/1030 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boomstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Munk, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 20 oktober 2004 een aanvraag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij brief van 11 november 2004 heeft het College appellant verzocht om nadere informatie, onder meer een geldig paspoort of een ander legitimatie-bewijs van zijn kind omdat de reeds ingeleverde bijschrijving in zijn paspoort ongedaan is gemaakt.
Op 15 november 2004 is namens het College aan het adres van appellant een bezoek gebracht, waarbij appellant niet thuis bleek te zijn. Bij de bel van de woning werd een naambordje waargenomen met de namen van appellant en [W.], de vroegere partner van appellant (hierna: [W.]). Op 18 november 2004 is in de woning van appellant een huisbezoek afgelegd. Tevens heeft appellant bij die gelegenheid een verklaring afgelegd. Naar aanleiding hiervan is geconcludeerd dat de woonsituatie van appellant niet in overeenstemming is met de opgave die hij heeft gedaan bij zijn aanvraag en dat uit niets is gebleken dat appellant zijn dochter onderhoudt of heeft onderhouden.
Bij besluit van 3 december 2004 heeft het College de aanvraag van 20 oktober 2004 op die gronden afgewezen.
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
3 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft op 20 oktober 2004 een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de WWB wordt onder een alleenstaande ouder
begrepen de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Onder een ten laste komend kind verstaat artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Op grond van de resultaten van het op 18 november 2004 ingestelde onderzoek is de Raad met het College van oordeel dat op geen enkele wijze is komen vast te staan dat appellant de volledige zorg had voor zijn op 20 november 2000 geboren dochter. In de woning van appellant zijn wel persoonlijke spullen aangetroffen van [W.], de moeder van zijn dochter, doch van zijn dochter is in het geheel niets aangetroffen. De verklaring van appellant dat zijn kind met haar moeder op 17 november 2004 naar Ierland waren afgereisd, en waarbij hij tevens heeft meegedeeld dat ze weer terugkomen als hij ze kan onderhouden, is op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit de gedingstukken kan voorts worden afgeleid dat appellant ook na het huisbezoek aan het College heeft laten weten dat hij zijn dochter onderhoudt en dat hij bijstand wil ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Nu op grond van de voorhanden onderzoeksresultaten voor de hier te beoordelen periode, de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit, niet kan worden vastgesteld dat appellant moet worden beschouwd als een alleenstaande ouder in de zin van de WWB, heeft het College de daartoe uitdrukkelijk strekkende aanvraag van
20 oktober 2004 terecht afgewezen. Dat de Sociale Verzekeringsbank aan appellant over het vierde kwartaal van 2004 kinderbijslag heeft overgemaakt doet hieraan naar het oordeel van de Raad niet af, omdat daarmee alleen is gezegd dat over dat kwartaal sprake was van een ten laste van appellant komend kind, maar niet (tevens) dat hij voor dat kind de volledige zorg had.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.R. Bagga.
BKH