ECLI:NL:CRVB:2007:BC1266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5580 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering na bezwaar van werkgever en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het Uwv de uitkering had vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant stelde dat hij recht had op een hogere uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank appellant ten onrechte in zijn beroep heeft ontvangen, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn die aan appellant redelijkerwijs kunnen worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van het Uwv. De Raad verwijst naar artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen als hem redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant niet-ontvankelijk. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T.L. de Vries als voorzitter en J. Brand en A.C. de Kwaasteniet als leden, in aanwezigheid van griffier D. Olthof. De uitspraak vond plaats op 14 december 2007.

Uitspraak

06/5580 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 augustus 2006, 06/102 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2007.
Appellant was vertegenwoordigd door mr. Toxopeus en het Uwv door mr. R.A.C. Rijk.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uwv in de plaats van zijn rechtsvoorgangers. In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan de rechtsvoorgangers van het Uwv.
Bij besluit van 16 maart 2001 heeft het Uwv aan appellant per 7 maart 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tegen dit besluit heeft [werkgever] (ex-werkgever van appellant, hierna: werkgever) bezwaar gemaakt. Werkgever heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat appellant naar haar mening recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Werkgever is niet opgetreden namens appellant, maar op eigen titel. Appellant zelf heeft geen rechtsmiddelen tegen dit besluit aangewend.
Bij besluit van 14 september 2001 heeft het Uwv het bezwaar van werkgever ongegrond verklaard.
Werkgever heeft tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. Appellant heeft als partij bedoeld in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelgenomen. Bij uitspraak van 26 november 2002 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 september 2001 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen; een en ander met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Bij besluit van 24 april 2003 heeft het Uwv het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 16 maart 2001 alsnog gegrond verklaard en appellant per 7 maart 2001 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Appellant heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Werkgever heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de uitkering van appellant per 7 maart 2001 terecht vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:13 van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van beroep door appellant bij de rechtbank, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt.
Al eerder heeft de Raad geoordeeld over de toepassing van artikel 6:13 van de Awb in de situatie dat wel beroep was ingesteld bij de rechtbank, maar geen bezwaar was gemaakt, onderscheidenlijk geen beroep bij de rechtbank was ingesteld, maar wel hoger beroep.
De Raad concludeerde in zijn uitspraak van 6 april 2004 (LJN: AO9141) dat de rechtbank terecht het beroep niet had ontvangen respectievelijk verklaarde in zijn uitspraak van 7 januari 1997 (LJN: ZB6657) het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De Raad wijst voorts op zijn uitspraak van 31 juli 2007 (LJN: BB0828), waarin het hoger beroep van de werkgever die had nagelaten bezwaar te maken en beroep in te stellen niet-ontvankelijk is verklaard.
In lijn met deze uitspraken is de Raad van oordeel dat, nu in dit geval geen sprake is van de aanwezigheid van feiten of omstandigheden in verband waarmee aan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt, de rechtbank appellant ten onrechte in zijn beroep tegen het besluit van 24 april 2003 heeft ontvangen.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en J. Brand en A.C. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 december 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) D. Olthof.
TM